Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2574

Datum uitspraak2009-07-06
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903587/2/M1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 29 april 2009 heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd om aan [verzoeker] een ontheffing te verlenen van het verbod om afvalstoffen op of in de bodem te brengen.


Uitspraak

200903587/2/M1. Datum uitspraak: 6 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2009 heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd om aan [verzoeker] een ontheffing te verlenen van het verbod om afvalstoffen op of in de bodem te brengen. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2009, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2009, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen, is verschenen. [verzoeker] is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen. Ingevolge artikel 10.63, derde lid, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod. 2.3. [verzoeker] heeft om ontheffing verzocht ten behoeve van het dempen van een sloot met gebruik van verklepeld snoeihout. De sloot bevindt zich tussen twee boomteeltpercelen behorend bij zijn boomkwekerij. 2.4. Het dagelijks bestuur heeft de ontheffing geweigerd omdat de boomteeltpercelen volgens hem één geheel vormen met het overige deel van de inrichting van [verzoeker], zodat de sloot zich binnen de inrichting van [verzoeker] bevindt. Derhalve is volgens het dagelijks bestuur niet artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, van toepassing, maar het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, volgens welk besluit het verboden is om afvalstoffen als de onderhavige binnen de inrichting in de bodem te brengen. Daarom kan volgens het dagelijks bestuur geen ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer worden verleend. Het dagelijks bestuur betoogt dat daarmee wordt aangesloten bij het uit voorgaande procedures gebleken standpunt van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 2.5. Volgens [verzoeker] blijkt uit uitspraken van de Afdeling dat percelen met bomen, behorend bij het bedrijf, geen deel uitmaken van de inrichting, en dat derhalve ook zijn percelen met bomen geen deel uitmaken van zijn inrichting. Hij wijst op de uitspraken van 12 maart 2001, in zaak nr. 199902782/1 (M en R 2001/5, nr. 88K, M en R 2001/10, nr. 107) en van 16 januari 1997, in zaak nr. E03.94.0230 (JM 1997/5). Gelet daarop bevindt de sloot zich volgens [verzoeker] buiten de inrichting en zijn de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing, zodat de gevraagde ontheffing kan worden verleend. 2.6. Op het bedrijf van [verzoeker] is het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van dit besluit wordt onder een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt verstaan: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond. 2.7. De voorzitter overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de gronden waarop de teelt van akkerbouw- en tuinbouwproducten plaatsvindt in het algemeen geen deel uitmaken van de inrichting. In beginsel is dat voor het open land waar bomen worden geteeld niet anders, zoals de voorzitter heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2005, in zaak nr. 200507488/1 en 200507488/2. Gelet daarop is het naar het oordeel van de voorzitter te betwijfelen of de ontheffing op goede gronden is geweigerd. Gelet daarop bestaat aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.8. [verzoeker] en het dagelijks bestuur hebben verzocht om met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.9. De voorzitter overweegt dat het feit dat de gronden waarop teelt van bomen plaatsvindt in het algemeen geen deel uitmaken van de inrichting, onverlet laat dat zich in een concreet geval omstandigheden kunnen voordoen die nopen tot de conclusie dat de gronden in dat geval wel deel uitmaken van de inrichting. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 april 2006, in zaak nr. 200508529/1 is dat bijvoorbeeld het geval wanneer de aard van het gebruik zodanig is dat geen sprake is van extensief gebruik. Op grond van de beschikbare gegevens kan in deze procedure niet worden vastgesteld of sprake is van omstandigheden als hiervoor bedoeld. Gelet daarop wordt geen uitspraak gedaan in de hoofdzaak. 2.10. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 29 april 2009; II. gelast dat het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Duursma voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009 159-539-378.