
Jurisprudentie
BJ2549
Datum uitspraak2009-07-10
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6275 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6275 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering naar een mate van 35 tot 45%. Waarschijnlijkheidsdiagnose Asperger. De bva heeft aangegeven dat de beperkingen die voortvloeien uit het syndroom van Asperger met name op het sociale vlak zijn gelegen, terwijl in rubriek 2 van de FML nu juist reeds diverse beperkingen op het vlak van het sociaal functioneren zijn aangenomen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts noopt de informatie uit het psychologisch rapport niet tot het aannemen van meer beperkingen. De Raad acht die zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts plausibel en heeft geen reden hem daarin niet te volgen.
Uitspraak
08/6275 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 september 2008, 07/6056 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van den Heuvel, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Steeksma.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is in juni 2000 wegens pijnklachten in de nek, schouders, armen en handen uitgevallen voor zijn werkzaamheden als desktoppublisher/systeembeheerder. Met ingang van 21 juni 2001 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 31 mei 2006 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 31 juli 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens werd appellant, met inachtneming van de voor hem in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgelegde beperkingen, in staat geacht met diverse voltijdse functies een zodanig loon te verdienen dat in vergelijking met het maatgevende inkomen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 43,15%.
2.2. Bij besluit van 5 juli 2007, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2006 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen geen aanleiding te zien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer laten wegen dat de bezwaarverzekeringsarts het door appellant in de bezwaarprocedure overgelegde psychologische rapport van oktober 2006 bij zijn oordeel heeft betrokken.
3.2. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. Met zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellant is naar het oordeel van de rechtbank met de diverse in de FML op het lichamelijke en psychische vlak vastgelegde beperkingen voldoende rekening gehouden. De rechtbank onderschrijft in het bijzonder ook de visie van de bezwaarverzekeringsarts dat in het psychologische rapport van oktober 2006 geen aanleiding is gelegen de reeds aangenomen psychische beperkingen niet toereikend te achten. Ook heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter het oordeel van de verzekeringsartsen dat voor appellant geen urenbeperking geïndiceerd is.
3.3. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat appellant terecht in staat is geacht de functies te vervullen die aan de onderhavige schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.1. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Ter zitting is voorts door de raadsman van appellant desgevraagd expliciet aangegeven dat het appellant daarbij uitsluitend is te doen om de weging door de bezwaarverzekeringsarts van de beperkingen op het psychische vlak, met name de beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML.
4.2. Uit het in 3.1 en 3.2 vermelde psychologisch rapport van oktober 2006, zo wordt in dit verband van de zijde van appellant met nadruk gesteld, komt naar voren dat hij waarschijnlijk lijdt aan het syndroom van Asperger, een ontwikkelingsstoornis die nauw verwant is aan autisme. De primaire verzekeringsarts was ten tijde van zijn onderzoek nog niet bekend met het rapport en heeft daarmee derhalve geen rekening kunnen houden bij het vaststellen van de beperkingen. Weliswaar heeft de bezwaarverzekeringsarts nadien wel kennis genomen van het psychologisch rapport en geoordeeld dat daarin geen aanleiding is gelegen de reeds in aanmerking genomen beperkingen niet voldoende te achten, maar volgens appellant is dat oordeel niet zorgvuldig tot stand gekomen, nu de bezwaarverzekeringsarts appellant ten onrechte niet zelf medisch heeft onderzocht en zich ook niet heeft laten informeren door een deskundige op het gebied van het syndroom van Asperger.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat het op grond van de thans voorhanden gegevens niet volledig zeker is dat appellant lijdende is aan het syndroom van Asperger. In haar rapport van oktober 2006 komt de GZ-psycholoog S. Kolk - mede na consultatie van de psycholoog A. in ’t Veld, verbonden aan het Centrum Autisme - tot de conclusie dat er sterke c.q. duidelijke aanwijzingen zijn voor de stoornis van Asperger. In die zin moet derhalve gesproken worden - ter zitting is dit desgevraagd door de raadsman van appellant bevestigd - van een waarschijnlijkheidsdiagnose.
5.2. Belangrijker is evenwel dat, naar door de bezwaarverzekeringsarts is aangegeven en ook naar voren komt uit het psychologisch rapport van oktober 2006, de beperkingen die voortvloeien uit het syndroom van Asperger met name op het sociale vlak zijn gelegen, terwijl in rubriek 2 van de FML nu juist reeds diverse beperkingen op het vlak van het sociaal functioneren zijn aangenomen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts noopt de informatie uit het psychologisch rapport niet tot het aannemen van meer beperkingen.
5.3. De Raad acht die zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts plausibel en heeft geen reden hem daarin niet te volgen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de primaire verzekeringsarts bij het vaststellen van de voor appellant van toepassing te achten beperkingen onder meer tot uitgangspunt heeft genomen dat bij appellant sprake is van depressieve klachten en een angststoornis. Hij heeft in verband daarmee - onder meer - in rubriek 2 van de FML beperkingen opgenomen betreffende: het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens, het omgaan met conflicten, het samenwerken met anderen, het onderhouden van rechtstreekse contacten met klanten, patiënten of hulpbehoevenden, het moeten kunnen terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden en het zelf geven van leiding.
5.4. Er is niet kunnen blijken van concrete medische aanknopingspunten om die beperkingen niet afdoende te achten, ook indien rekening ermee zou moeten worden gehouden dat bij appellant sprake is van het syndroom van Asperger. Deze aanknopingspunten zijn er ook niet voor de door appellant bepleite urenbeperking. Namens appellant zijn geen gegevens ingebracht - bijvoorbeeld in de vorm van een reactie van medische zijde of van de zijde van de psycholoog Kolk of een andere psycholoog op de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts - die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel, of die althans twijfel oproepen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Hierin ligt tevens besloten dat ook de Raad geen aanleiding ziet om, als van de zijde van appellant verzocht, een extern deskundige te benoemen.
5.5. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover in verband met overweging 4.1 nog aangevochten, dient te worden bevestigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.A.H. Schifferstein als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009.
(get.) J.W. Schuttel
(get.) R.V. Benza
EV