Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2540

Datum uitspraak2009-07-13
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers2009034573(2)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevel ex artikel 50 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering rechtmatig. De omstandigheid dat de advocaat optreedt in het feitencomplex waarin aan verdachten beperkingen zijn opgelegd, is voldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat het vrije verkeer tussen advocaat en haar cliënt ertoe zal strekken dat deze bekend raakt met omstandigheden waarvan hij in het belang van het onderzoek onkundig moet blijven, dan wel dat dit vrije verkeer wordt misbruikt om de opsporing van de waarheid te belemmeren. Sprake van een ernstig vermoeden dat de in artikel 50 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering omschreven belangen zullen worden geschaad.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH RAADKAMER Registratienummer 2009034573 Beschikking ex artikel 50, lid 3 Wetboek van Strafvordering De officier van justitie in dit arrondissement heeft op 10 juli 2009 in de strafzaak tegen [verdachte] Geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum] 1987 Wonende te ’[woonplaats] een bevel ex artikel 50 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering uitgevaardigd tegen [advocaat van verdachte] inhoudende dat de raadsvrouwe geen toegang zal hebben tot de verdacht en dat brieven of andere stukken tussen de raadsvrouwe en de verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. De officier van justitie heeft de voorzitter van de rechtbank onverwijld het bevel doen toekomen. Het bevel is in raadkamer van 13 juli 2009 getoetst. [advocaat van verdachte] is in raadkamer verschenen. [advocaat van verdachte] heeft – zakelijk weergegeven – naar voren gebracht dat de officier van justitie door het opleggen van het bevel ex artilel 50 lid 2 Sv treedt in een beslissing die aan de advocatuur moet worden overgelaten. De raadsvrouwe verzoekt het bevel dan ook op te heffen, omdat naar haar mening geen ernstig vermoeden in de zin van het genoemde wetsartikel aanwezig is. De raadkamer merkt vooraf op dat de stelling van [advocaat van verdachte] dat zij in eerste instantie de gelegenheid moet hebben gekregen om zich te kunnen uitlaten over de vraag of zij al dan niet het verzoek tot verlenen van rechtsbijstand zou inwilligen, niet past in het kader dat de raadkamer in gevolge art. 50 van het Wetboek van Strafvordering heeft te toetsen. De officier van justitie heeft in raadkamer het bevel – zakelijk weergegeven gemotiveerd. De officier van justitie benadrukt onder meer het opsporingsbelang gezien de ernst van het feit, te weten het hebben van een laboratorium geschikt c.q. bedoeld voor een grootschalige productie van methamfetamine alsmede de gevaarzetting door de locatie van het laboratorium in een woonwijk, en het belang van het voorkomen van afstemming tussen de verdachten dan wel het volharden in ontkenning en verwijst daarvoor naar jurisprudentie en een onderdeel van het proefschrift van Spronken. De officier van justitie benadrukt dat de vier verdachten, waarvan thans nog twee zich in voorarrest bevinden, de beperkingen zijn opgelegd en rechtbijstand dreigen te krijgen van één advocatenkantoor. De officier van justitie benadrukt dat het niet gaat om de integriteit van de raadsvrouwe doch om het opsporingsbelang. Overwegende: Aan de orde is de vraag of het bevel van de officier van justitie rechtmatig is gegeven, dan wel of het bevel dient te worden opgeheven, gewijzigd of aangevuld. De rechtbank is van oordeel dat een behoorlijke taakuitoefening van een raadsvrouwe met zich brengt dat zij elke cliënt zo volledig mogelijk op de hoogte zal stellen en houden van al wat in het onderzoek voor elk van haar cliënten van betekenis is. Voorts is van algemene bekendheid in de kring der betrokkenen bij de rechtspleging dat zich tijdens opsporingsonderzoeken velerlei ontwikkelingen kunnen voordoen waarvan de opsporingsinstanties zich de kennis zullen voorbehouden totdat het tactisch geschikte moment aanwezig wordt geacht om deze kennis aan verdachten in het verhoor voor te leggen. Indien verschillende personen verdachten zijn in een zelfde feitencomplex en/of in met elkaar samenhangende feitencomplexen kan de geschiktheid van dat moment variëren. Voor de rechtsorde, die gebaat is bij opheldering van ernstige misdrijven als waarvoor thans de verdenking bestaat, is het van eminent belang dat de opsporende instantie kan blijven beschikken over deze legitieme mogelijkheden tot het bepalen en benutten van een normale opsporingsstrategie en -tactiek. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat [advocaat van verdachte] optreedt in het feitencomplex waarin aan verdachten waaronder [eerder genoemde verdachte], beperkingen zijn opgelegd,voldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat het vrije verkeer tussen [advocaat van verdachte] en haar cliënt ertoe zal strekken dat deze bekend raakt met omstandigheden waarvan hij in het belang van het onderzoek onkundig moet blijven, dan wel dat dit vrije verkeer wordt misbruikt om de opsporing der waarheid te belemmeren. In een dergelijke situatie oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat de in artikel 50 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering omschreven belangen zullen worden geschaad. De rechtbank Bekrachtigt het bevel van de officier van justitie. Aldus gegeven in raadkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 13 juli 2009, door Mr. A.F. van Hoorn, voorzitter en mr. J.Pols , P.H.J. van Dellen, leden, in tegenwoordigheid van mw. A. Hamdad, griffier De griffier De voorzitter