Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2518

Datum uitspraak2009-07-06
Datum gepubliceerd2009-07-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08 / 41885, 08 / 41886 en 08 / 31781
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Ongewenstverklaring / 33Vv / 3 EVRM / homoseksueel uit Iran / 8 EVRM

De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van zijn belangenafweging of tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan niet heeft beoordeeld of eiser kan worden aangemerkt als verdragvluchteling en of eiser gelet daarop op grond van artikel 33 van het Vv al dan niet kan worden uitgezet naar Iran. Reeds hierom mist het besluit een deugdelijke motivering. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat dit artikel 33 Vv buiten de omvang van het geschil valt nu eiser niet expliciet een beroep op dit artikel heeft gedaan. De rechtbank volgt dit standpunt niet nu eiser in zijn gronden van beroep heeft aangevoerd dat hij verdragsvluchteling is en daarom niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst zodat de beoordeling of sprake is van een situatie als genoemd in artikel 33 Vv, gelet op de tekst van dit artikel, valt onder de aanvulling van de rechtsgronden als bepaald in artikel 8:69, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser de door hem gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt zodat geen aanleiding bestaat om af te zien van de ongewenstverklaring van eiser. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In verweerders beleid, zoals neergelegd in C2/2.10.2 Vc staat het volgende. (…) Gelet op bovengenoemde informatie kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij moet worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Immers, uit voornoemd ambtsbericht blijkt dat het uiten van homoseksuele gevoelens wordt bestraft met de dood, hetgeen gelet op verweerders beleid in C2/2.10.2 Vc als een daad van vervolging wordt aangemerkt. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder evenmin zonder nadere motivering gevolgd kan worden in zijn standpunt dat eiser bij terugkeer geen risico op schending van artikel 3 EVRM loopt. De omstandigheid dat de autoriteiten niet op de hoogte zijn van eisers geaardheid en dat de enkele geaardheid niet strafbaar is, doet aan het voorgaande niet af nu in verweerders beleid in C2/2.10.2 Vc staat dat van vreemdelingen niet wordt verlangd dat zij bij terugkeer hun geaardheid verborgen houden. Uit het vorengaande volgt dat verweerder op grond van de in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot ongewenstverklaring van eiser heeft kunnen komen en hierin ziet de rechtbank reeds aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Met betrekking tot artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank overigens het volgende. Verweerder heeft met de enkele overweging dat inmenging op het privéleven van eiser gezien zijn criminele antecedenten gerechtvaardigd is, geen blijk gegeven van een zorgvuldige afweging van de belangen die eiser in dit kader naar voren heeft gebracht. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is het begrip privéleven in de zin van artikel 8 EVRM een ruim begrip dat ook een recht op autonomie over het eigen leven en de invulling daarvan omvat. Gelet op deze jurisprudentie zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit de omstandigheden dienen te betrekken die eiser in dit kader naar voren heeft gebracht, te weten dat hij actief is in het homoseksuele circuit en dat hij deze levenswijze in zijn land van herkomst niet zal kunnen voortzetten.



Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummers: AWB 08 / 41885 (beroep ongewenstverklaring) AWB 08 / 41886 (voorlopige voorziening) AWB 08 / 31781 (beroep asiel) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 juli 2009 in de zaak van: [naam verzoeker], geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser, gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop Ongewenstverklaring AWB 08/41885 en AWB 08/41886: 1.1 Bij besluit van 28 september 2006 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het besluit op 27 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 21 november 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 27 november 2008 beroep ingesteld. 1.2 Eiser heeft voorts op 27 november 2008 verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist, de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen totdat op het beroep is beslist dan wel een andere maatregel te treffen die maakt dat eiser zijn beroep kan afwachten zonder dat hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit. Asiel AWB 08/31781: 1.3 Eiser heeft op 11 februari 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 september 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 2 september 2008 beroep ingesteld. Alle voornoemde procedures: 1.4 Verweerder heeft op 8 juni 2009 een verweerschrift ingediend. 1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een vreemdeling door verweerder ongewenst verklaard worden indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw. 2.3 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In A5/2 Vc is onder meer bepaald dat vreemdelingen met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw ongewenst kunnen worden verklaard in gevallen waarin wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. 2.4 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. - Eiser is samen met zijn broer Nederland ingereisd. Op 5 augustus 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 9 juli 2001 afgewezen. Bij uitspraak van 9 december 2002 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 01/36338). Verweerder heeft eiser bij besluit van 6 augustus 2002 ambtshalve geweigerd een verblijfsvergunning voor het doel “alleenstaande minderjarige vreemdeling” te verlenen. Het hiertegen ingestelde beroep is niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard (20080723/1). - Uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 juni 2006 komt het volgende naar voren. Eiser is op 15 mei 2001 onherroepelijk veroordeeld tot 20 uren werkstraf, subsidiair 10 dagen jeugddetentie in verband met vernieling gepleegd op 17 maart 2000 (artikel 350, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr)). Eiser is op 8 oktober 2001 onherroepelijk veroordeeld tot 24 uren werkstraf, subsidiair 7 dagen jeugddetentie wederom in verband met vernieling gepleegd op 22 december 2000. Eiser is bij vonnis van 30 november 2004 veroordeeld tot 86 dagen gevangenisstraf waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren in verband met openlijke geweldpleging gepleegd op 26 augustus 2004 (artikel 141, eerste lid, Sr). Uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 13 februari 2008 komt voorts naar voren dat eiser bij vonnis van 27 april 2007 is veroordeeld tot 16 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren in verband met medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden, poging tot zware mishandeling en medeplegen verkrachting gepleegd op 19 augustus 2005. - Eisers broer is inmiddels op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet, zoals neergelegd in WBV 2007/11 (de pardonregeling), in het bezit van een verblijfsvergunning. Eisers moeder en twee zussen wonen in de Verenigde Staten. Eiser heeft geen familie meer in zijn land van herkomst. 2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op de volgende standpunten gesteld. Eiser is gelet op zijn criminele antecedenten op goede gronden ongewenst verklaard. Gelet hierop wordt aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw. Het besluit is niet in strijd met artikel 3 en 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.6 Eiser heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser ten tijde van het plegen van de delicten nog minderjarig was. Verweerder heeft voorts ten onrechte geen rekening gehouden met het forensisch rapport van dhr. P.R. Lageveen van 31 oktober 2008 waaruit blijkt dat eiser niet recidive gevaarlijk is. Eiser is homoseksueel en Mandeëer en vreest derhalve bij terugkeer voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (Vv), een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, artikel 3 Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag) en artikel 7 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). In het bestreden besluit is op onjuiste wijze aan artikel 15, onder c, richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) getoetst. Het besluit is in strijd met artikel 8 EVRM nu sprake is van more than normal emotional ties tussen eiser en zijn broer en eiser recht heeft op voortzetting van zijn privéleven in Nederland. De rechtbank overweegt als volgt. Beroep ongewenstverklaring: 2.7 Niet in geschil is dat verweerder op grond van de door eiser gepleegde strafbare feiten bevoegd was eiser ongewenst te verklaren. In geschil is of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 2.8 In dat kader ziet de rechtbank zich eerst voor de vraag gesteld of het besluit tot ongewenstverklaring in strijd is met het bepaalde in het Vv en artikel 3 EVRM. 2.9 Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij homoseksueel is en behoort tot de minderheidsgroep van Mandeëers. Nu het uiten van homoseksualiteit strafbaar is in Iran en eiser hoort tot een minderheidsgroep vreest hij bij terugkeer voor een behandeling die strijdig is met het Vv en artikel 3 EVRM. Daarbij merkt eiser op dat deze omstandigheden problemen zullen opleveren bij de militaire dienst die hij nog niet heeft vervuld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser gewezen op de volgende stukken. - WBV 2007/15; - persbericht van Dowjones Newswires van 26 september 2007; - UK Home Office Country of Origin Information report van 31 januari 2008; - persbericht van Human Rights Watch van 28 maart 2008; - het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Iran van juli 2008. 2.10 Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat het besluit tot ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 3 EVRM en acht daartoe het volgende redengevend. Dat eiser homoseksueel is, leidt niet tot schending van 3 EVRM nu enkel homoseksuele handelingen strafbaar zijn en de enkele geaardheid niet. Daarbij is de geaardheid van eiser niet bekend in Iran. De straf die op dienstweigering is gesteld, is niet onevenredig zwaar. Eiser valt voorts niet onder de definitie van dienstweigeraar die op grond daarvan een gegronde vrees voor vervolging heeft. Met betrekking tot de omstandigheid dat eiser behoort tot de Mandeëers verwijst verweerder naar het besluit van 9 juli 2001 waarin is overwogen dat eiser op grond hiervan geen 3 EVRM-risico loopt. 2.11 Ingevolge artikel 33, eerste lid, Vv zal geen van de Verdragssluitende Staten, op welke wijze dan ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan op de voordelen van deze bepaling geen aanspraak worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waarin hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land. 2.12 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van zijn belangenafweging of tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan niet heeft beoordeeld of eiser kan worden aangemerkt als verdragvluchteling en of eiser gelet daarop op grond van artikel 33 van het Vv al dan niet kan worden uitgezet naar Iran. Reeds hierom mist het besluit een deugdelijke motivering. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat dit artikel 33 Vv buiten de omvang van het geschil valt nu eiser niet expliciet een beroep op dit artikel heeft gedaan. De rechtbank volgt dit standpunt niet nu eiser in zijn gronden van beroep heeft aangevoerd dat hij verdragsvluchteling is en daarom niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst zodat de beoordeling of sprake is van een situatie als genoemd in artikel 33 Vv, gelet op de tekst van dit artikel, valt onder de aanvulling van de rechtsgronden als bepaald in artikel 8:69, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2.13 Verweerder heeft zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser de door hem gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt zodat geen aanleiding bestaat om af te zien van de ongewenstverklaring van eiser. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In verweerders beleid, zoals neergelegd in C2/2.10.2 Vc staat het volgende. Indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, kan dit onder omstandigheden leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1A Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen. Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein. Indien er sprake is van een bestraffing op basis van een strafbepaling die alleen betrekking heeft op homoseksuelen, is dit een daad van vervolging. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het homoseksueel zijn of het uiten van specifiek homoseksuele gevoelens strafbaar is gesteld. Voor de conclusie dat er sprake is van vluchtelingschap moet wel sprake zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. Zo zal een enkele boete veelal onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van vluchtelingschap. In het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Iran van juli 2008 staat onder meer het volgende over de positie van homoseksuelen. Homoseksualiteit in het openbare leven is een taboe, zoals in veel islamitische landen. Homoseksuele mannen en vrouwen kunnen niet vrijelijk voor hun geaardheid uitkomen. Indien bekend is dat een persoon homoseksueel is, is het mogelijk dat deze gediscrimineerd wordt; specifieke, recente gevallen van discriminatie van homoseksuelen door medeburgers zijn evenwel niet bekend. Homoseksualiteit zou kunnen leiden tot problemen in de sociale omgeving, met name binnen de familie en de directe vriendenkring. Openlijke homoseksualiteit wordt zelden geaccepteerd. Het zou thans echter te gevaarlijk zijn voor homoseksuelen om elkaar in het openbaar te ontmoeten; plekken als het Park-e Mellat in Teheran zijn geen ontmoetingsplaats meer. Homoseksualiteit op zich is in Iran niet strafbaar. Seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht zijn wel strafbaar en kunnen volgens de wet worden bestraft met de doodstraf. Sodomie, dat wil zeggen geslachtsverkeer tussen twee mannen of tussen twee vrouwen, kan worden bestraft met de dood, indien beide partijen ‘are mature, of sound mind and have free will’. Gelet op bovengenoemde informatie kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij moet worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Immers, uit voornoemd ambtsbericht blijkt dat het uiten van homoseksuele gevoelens wordt bestraft met de dood, hetgeen gelet op verweerders beleid in C2/2.10.2 Vc als een daad van vervolging wordt aangemerkt. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder evenmin zonder nadere motivering gevolgd kan worden in zijn standpunt dat eiser bij terugkeer geen risico op schending van artikel 3 EVRM loopt. De omstandigheid dat de autoriteiten niet op de hoogte zijn van eisers geaardheid en dat de enkele geaardheid niet strafbaar is, doet aan het voorgaande niet af nu in verweerders beleid in C2/2.10.2 Vc staat dat van vreemdelingen niet wordt verlangd dat zij bij terugkeer hun geaardheid verborgen houden. Uit het vorengaande volgt dat verweerder op grond van de in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot ongewenstverklaring van eiser heeft kunnen komen en hierin ziet de rechtbank reeds aanleiding het beroep gegrond te verklaren. 2.14 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat eiser zijn beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn niet langer handhaaft. Gelet hierop blijft hetgeen eiser hiertoe heeft aangevoerd buiten beschouwing. 2.15 Met betrekking tot artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank overigens het volgende. 2.16 Verweerder heeft met de enkele overweging dat inmenging op het privéleven van eiser gezien zijn criminele antecedenten gerechtvaardigd is, geen blijk gegeven van een zorgvuldige afweging van de belangen die eiser in dit kader naar voren heeft gebracht. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is het begrip privéleven in de zin van artikel 8 EVRM een ruim begrip dat ook een recht op autonomie over het eigen leven en de invulling daarvan omvat. Gelet op deze jurisprudentie zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit de omstandigheden dienen te betrekken die eiser in dit kader naar voren heeft gebracht, te weten dat hij actief is in het homoseksuele circuit en dat hij deze levenswijze in zijn land van herkomst niet zal kunnen voortzetten. 2.17 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot ongewenstverklaring niet zorgvuldig voorbereid is en een deugdelijke motivering mist en daarom geen stand kan houden. 2.18 Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder bij de opnieuw te maken belangenafweging of tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan tevens zal moeten ingaan op de vraag of in eisers geval sprake is van actuele dreiging en gevaar voor recidive gelet op het forensisch rapport van 31 oktober 2008 en op eisers beroep op artikel 3 Anti-Folterverdrag en artikel 7 IVBPR. 2.19 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb. 2.20 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. 2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt. Verzoek om een voorlopige voorziening 2.23 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.24 Hoewel in de hoofdzaak wordt beslist, ziet de voorzieningenrechter in dit geval, gelet op het nog door verweerder te beoordelen 33 Vv en 3 EVRM-risico, evenwel aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Redengevend hiervoor is dat gegrondverklaring van het beroep er niet toe leidt dat de gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat opnieuw op het bezwaar is beslist nu het besluit in primo door de gegrondverklaring van het beroep niet wordt aangetast. 2.25 De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het aan het Openbaar Ministerie en eventueel de strafrechter is om te bepalen welke strafrechtelijke consequenties aan de bestuursrechtelijke schorsing van de ongewenstverklaring worden verbonden. Uit het systeem van de wet en de Afdelingsjurisprudentie volgt voorts dat een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Ook de onderhavige toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening levert geen rechtmatig verblijf op. 2.26 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). 2.27 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt. Beroep asiel: 2.28 De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. 2.29 Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 19 juli 2007, LJN BB0912) heeft de vreemdeling geen belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning zolang hij ongewenst is verklaard. Dit belang is eerst aan de orde, indien laatstvermeld (primaire) besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Artikel 67, derde lid, Vw verbindt aan de ongewenstverklaring het gevolg dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan derhalve niet leiden tot het ermee beoogde resultaat, dat wil zeggen het rechtmatig verblijf hier te lande. 2.30 Eiser heeft daarom geen belang bij het door hem ingestelde beroep tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de rechtbank zal het beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaren. 2.31 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep met nummer AWB 08 / 41885 gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 21 november 2008; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser; 3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht; 3.6 verklaart het beroep met nummer AWB 08 / 31781 niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter: 3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; 3.8 schorst de rechtsgevolgen van het besluit van 28 september 2006 tot 6 weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift; 3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 322,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening; 3.10 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, rechter, en op 6 juli 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaken betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.