
Jurisprudentie
BJ2465
Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5710 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5710 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en terugvordering WW-uitkering. Het bezwaarschrift d.d. 10 juli 2007 was gezien de inhoud wel degelijk -anders dan het Uwv en de rechtbank hebben aangenomen- mede gericht tegen het terugvorderingsbesluit van 22 juni 2006. Vast staat dat aan appellant zowel het herzieningsbesluit als het terugvorderingbesluit op 10 mei 2007 ter hand zijn gesteld. Het bezwaar van 10 juli 2007 is uitgaande van die datum te laat ingediend en was hoe dan ook wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk.
Uitspraak
08/5710 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 augustus 2008, 07/9443 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. Stipdonk, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft ter aanvulling bij brief van 31 oktober 2008 nog een tweetal stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009, waar appellant in persoon is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 28 februari 2005 herzien. Appellant heeft niet aan zijn mededelingsverplichting voldaan door niet aan het Uwv door te geven dat hij met ingang van 1 maart 2005 naar Curaçao is teruggekeerd.
2.1. Bij besluit van 22 juni 2006 is vervolgens over de periode van 28 februari 2005 tot en met 19 februari 2006 een bedrag van € 17.890,82 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
2.2. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het Uwv bepaald dat appellant de vordering in maandelijkse termijnen van € 524,38 moet voldoen. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het Uwv het maandelijkse termijnbedrag gewijzigd naar € 367,07. Op 10 juli 2007 (met een aanvulling op 26 september 2007) heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2007. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte het gehele bedrag aan uitkering van hem wordt teruggevorderd, aangezien niet hij, maar zijn ex-partner de uitkering grotendeels heeft genoten. Verder betwist hij de hoogte van het vastgestelde maandelijkse termijnbedrag.
2.3. Bij besluit op bezwaar van 21 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de hoogte van het terugvorderingsbedrag in rechte onaantastbaar geworden omdat appellant tegen het besluit van 22 juni 2006 geen bezwaar heeft aangetekend en is de aflossingscapaciteit op een juist bedrag vastgesteld.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het terugvorderingsbesluit van 22 juni 2006 door toezending naar het laatstbekende adres van appellant op een andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekend gemaakt. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen het invorderingsbesluit niet tevens gericht was tegen het terugvorderingsbesluit. De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding om te concluderen dat appellant het aflossingsbedrag onjuist heeft vastgesteld.
3. In hoger beroep betwist appellant dat het terugvorderingsbesluit op juiste wijze is bekendgemaakt en wijst er in dat verband op dat hij op het moment van verzending al was uitgeschreven van het adres in Curaçao. Appellant stelt voorts dat hij pas in 2007 kennis heeft genomen van het terugvorderingsbesluit en dat zijn bezwaar tegen het invorderingsbesluit niet anders is te verstaan dan als mede gericht tegen het terugvorderingsbesluit.
4. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.1. Naar het oordeel van de Raad is het bezwaarschrift d.d. 10 juli 2007 gezien de inhoud wel degelijk -anders dan het Uwv en de rechtbank hebben aangenomen- mede gericht tegen het terugvorderingsbesluit van 22 juni 2006. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Het besluit van 22 juni 2006 is verzonden naar het laatst bij het Uwv bekende adres van appellant op Curaçao, waar hij het niet heeft ontvangen omdat hij daar inmiddels niet meer verbleef. Daarvan was het Uwv blijkens het proces-verbaal van 11 juli 2006 van de afdeling Fraude Preventie en Opsporing, opgemaakt door de verbalisant G.J. de Boer, op de hoogte; appellant was op 16 maart 2006 van Curaçao naar Nederland vertrokken. Wat er verder zij van de bekendmaking door toezending van het besluit van 22 juni 2006 naar Curaçao, vast staat dat aan appellant zowel het herzieningsbesluit als het terugvordering-besluit door verbalisant De Boer op 10 mei 2007 ter hand zijn gesteld. Het bezwaar van 10 juli 2007 is uitgaande van die datum te laat ingediend en was hoe dan ook wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk.
4.3. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bestreden besluit van 21 november 2007 in zoverre vernietigen en het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2006 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 966,--.
4.5. Nu tegen de hoogte van het invorderingsbedrag en tegen de vastgestelde termijnen geen inhoudelijke argumenten zijn aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv hierover een onjuiste beslissing heeft genomen. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat het bezwaar niet was gericht tegen het besluit van 22 juni 2006;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2006;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2006 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 966,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- ( € 39,-- + € 106,--) vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW
27