Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2428

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-07-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2927 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatregel van 100% gedurende de periode van 4 mei 2004 tot 22 juni 2004: appellant heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden. De Raad: geen grond voor een verdubbeling van de duur van de maatregel, geen sprake van recidive. Vergoeding wettelijke rente en proceskostenveroordeling.


Uitspraak

08/2927 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2008, 07/2654 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College) Datum uitspraak: 7 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. Toxopeus. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 9 juni 2004, voor zover van belang, is de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2004. Het College heeft aan deze intrekking ten grondslag gelegd dat over de periode vanaf 1 januari 2004 het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellant onder meer geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een voor hem noodzakelijk re-integratietraject, niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting, passende arbeid heeft geweigerd, zonder toestemming heeft verbleven in het buitenland en omdat het vermoeden bestaat dat appellant valsheid in geschrifte heeft gepleegd inzake het invullen en ondertekenen van de inkomstenverklaringen over de maanden februari 2004 en maart 2004. Bij besluit van 8 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2004 ongegrond verklaard. 1.2. Bij uitspraak van 27 april 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 oktober 2006, LJN AZ0952, heeft de Raad, voor zover van belang, de te beoordelen periode met betrekking tot de intrekking van de bijstand bepaald op 1 januari 2004 tot en met 9 juni 2004. Vervolgens heeft de Raad, onder vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, het besluit van 8 november 2004, voor zover dit ziet op de intrekking vanaf 1 februari 2004 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 februari 2004 tot en met 3 mei 2004 en bepaald dat het College inzake de intrekking van de bijstand vanaf 4 mei 2004 een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen. 1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 24 oktober 2006 heeft het College bij besluit van 13 maart 2007 opnieuw op het bezwaar beslist. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2004 gegrond verklaard in die zin dat appellant over de periode van 4 mei 2004 tot 22 juni 2004 alsnog bijstand wordt verleend. Tevens heeft het College op grond van de toepasselijke bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (verder: Maatregelenbesluit) een maatregel opgelegd van 100% gedurende de periode van 4 mei 2004 tot 22 juni 2004. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant heeft geweigerd passen-de arbeid te aanvaarden en de duur van de maatregel verlengd tot 22 juni 2004 aangezien appellant zich binnen een periode van 12 maanden nadat eerder een maatregel is opgelegd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging. Het College heeft daarbij geen grond gezien voor vergoeding van renteschade, omdat er geen nabetaling over de periode van 4 mei tot 22 juni 2004 behoefde plaats te vinden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling 4.1. De Raad merkt met betrekking tot het toepasselijke recht op dat in de gemeente Zoetermeer per 1 augustus 2004 artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB) in werking is getreden en artikel 14 van de Abw met ingang van die datum is komen te vervallen. Gelet hierop volgt uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) dat het College vanaf 1 augustus 2004 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB de bevoegdheid ontleent om de bijstand te verlagen ook voor zover de verlaging van de bijstand, zoals in het onderhavige geval, betrekking heeft op een gedraging die heeft plaatsgevonden gedurende een periode die is gelegen vóór 1 augustus 2004. Dit betekent dat het College het besluit van 13 maart 2007 had moeten nemen met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB. 4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 13 maart 2007 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover het de verlaging van de bijstand betreft, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. 4.3. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. 4.3.1. De Raad stelt met verwijzing naar voornoemde uitspraak van 6 december 2005 voorop dat bij de beantwoording van de vraag hoe de in artikel 18, tweede lid, van de WWB aan het betrokken bestuursorgaan toegekende - imperatieve - bevoegdheid dient te worden gehanteerd, niet alleen geldt dat moet zijn voldaan aan de uit die bepaling blijkende voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid, maar ook dat die hantering niet in strijd mag komen met de rechtszekerheid. 4.3.2. Dat betekent allereerst dat de gedraging waarvoor het bestuursorgaan voornemens is de bijstand te verlagen, zowel onder de WWB als onder de Abw grondslag voor het opleggen van een sanctie dient te zijn. Is dat het geval, dan dient het bestuursorgaan vervolgens bij de uitoefening van de in artikel 18, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid te bezien of het (standaard-)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard-)sanctieregime onder de Abw. Is daarvan geen sprake, dan levert onverkorte toepassing van het sanctieregime onder de WWB geen strijd op met de rechtszekerheid. 4.3.3. De Raad stelt vervolgens vast dat ingevolge artikel 18, tweede lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw het niet aanvaarden van passende arbeid grondslag is voor het opleggen van een sanctie. 4.3.4. Vaststaat dat ten tijde in geding op appellant de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw van toepassing waren. 4.3.5. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast, dat appellant op 4 mei 2004 en 18 mei 2004 heeft geweigerd de direct voor hem ter beschikking staande werkzaamheden in de tuinbouw te aanvaarden. Op grond van de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat deze werkzaamheden voor appellant medisch dan wel anderszins niet passend zouden zijn. Voorts kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het College gehouden was met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen. 4.3.6. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder 4, onderdeel 1 van de Afstemmingsverordening, zoals deze gold ten tijde in geding, behoort het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid tot de gedragingen van de vierde categorie die ingevolge artikel 11, aanhef en onder 4, van de Afstemmingsverordening leiden tot een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand. Aangezien op grond van artikel 14 van de Abw in verbinding met artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit de wegens het niet aanvaarden van passende arbeid op te leggen maatregel eveneens 100% van de bijstand gedurende 1 maand bedraagt, staat in het onderhavige geval de rechtszekerheid niet in de weg aan de onverkorte toepassing van het sanctieregime onder de WWB. 4.3.7. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Afstemmingsverordening wordt de duur van de maatregel in de eerste tot en met de vierde categorie als bedoeld in artikel 11 verdubbeld, indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is genomen, opnieuw een besluit wordt genomen naar aanleiding van een geconstateerde verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. De Raad stelt vast dat hem uit de gedingstukken niet is gebleken dat in de periode van 24 maanden die aan het besluit van 13 maart 2007 is vooraf gegaan een besluit is bekendgemaakt waarbij appellant een maatregel is opgelegd. Er bestaat derhalve geen grond voor een verdubbeling van de duur van de maatregel als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Afstemmingsverordening. 4.3.8. De Raad ziet in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert geen grond voor het oordeel dat een zwaardere maatregel dan een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand dient te worden opgelegd. 4.3.9. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin een grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op grond waarvan het College van het opleggen van een maatregel kan afzien. 4.3.10. Gelet op hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.9 is overwogen zal de Raad bepalen dat de bijstand van appellant over de periode van 4 mei 2004 tot 4 juni 2004 met 100% wordt verlaagd. 5. Appellant heeft verzocht om tot vergoeding van de wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Awb over te gaan. Nu het College in het besluit van 13 maart 2007 ten onrechte een maatregel heeft opgelegd van 100% gedurende de periode van 4 mei 2004 tot 22 juni 2004, is de onrechtmatigheid van het besluit van 13 maart 2007 gegeven. Als gevolg van dat onrechtmatig besluit is aan appellant over de periode van 4 juni 2004 tot 22 juni 2004 ten onrechte geen bijstand uitbetaald. Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand over de hierboven genoemde maand niet correct uitbetaald. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maand wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 augustus 2004 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. 6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 3 maart 2007, voor zover het betreft de verlaging van de bijstand; Bepaalt dat de bijstand van appellant wordt verlaagd met 100% gedurende de periode van 4 mei tot 4 juni 2004; Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals in overweging 5.1 van deze uitspraak is aangegeven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan appellant; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) C. de Blaeij. NK