Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2413

Datum uitspraak2009-07-13
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/5557
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dublin / Griekenland / interstatelijk vertrouwensbeginsel

De rechtbank ziet in de interim measures van 5, 8 en 9 juni 2009 van de president van het EHRM met de daarbij behorende algemene vragen alsmede in de uitspraak van het EHRM in de zaak van S.D. tegen Griekenland aanleiding voor het oordeel dat er ten minste grond voor twijfel is omtrent het antwoord op de vraag of aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden. Verweerder heeft dan ook niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar dit beginsel.



Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Zwolle Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken Registratienummer: Awb 09/5557 Uitspraak in het geding tussen: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit, IND dossiernummer [nummer], eiser, gemachtigde mr. H.M.A. Breuls, advocaat te Nieuw-Amsterdam; en De Staatssecretaris van Justitie, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente, verweerder. 1. Procesverloop Eiser heeft een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Daartegen is beroep ingesteld. Het beroep is ter zitting van 26 juni 2009 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna Vo 343/2003). 2.2 Griekenland heeft niet tijdig gereageerd op het terugnameverzoek, zodat Griekenland op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met terugname van eiser. 2.3 De rechtbank stelt voorop dat hetgeen eiser in beroep, onder meer onder verwijzing naar de hierna onder 2.5 te noemen interim measures en de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 juni 2009 in de zaak van S.D. tegen Griekenland, naar voren heeft gebracht betreffende (de situatie voor asielzoekers in) Griekenland dient te worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van eisers eerder ingenomen standpunt betreffende (de overdracht aan) Griekenland en derhalve bij de beoordeling kan worden meegenomen. 2.4 Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. 2.5 Eiser heeft onder meer gewezen op de, op verzoek van vreemdelingen die door de Nederlandse autoriteiten op grond van Vo 343/2003 zouden worden overgedragen aan Griekenland, door de president van het EHRM tegen zowel Nederland als Griekenland getroffen interim measures van 5 juni, 8 juni, 9 juni en 11 juni 2009, alsmede op het arrest van het EHRM van 11 juni 2009 inzake S.D. tegen Griekenland. Gelet onder meer hierop stelt eiser dat verweerder ten opzichte van Griekenland niet langer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zodat verweerder de behandeling van het asielverzoek aan zich dient te trekken. 2.6 Verweerder heeft aangevoerd dat meerdere verzoeken om een interim measure tegen Nederland zijn afgewezen. Verweerder is van mening dat zowel de afgewezen als de getroffen interim measures moeten worden bezien tegen de achtergrond van de individuele zaken. Het arrest van het EHRM van 11 juni 2009 inzake S.D. tegen Griekenland bevestigt het standpunt van verweerder dat vreemdelingen vanuit Griekenland bij het EHRM kunnen klagen over voorkomende problemen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd zijn geen concrete feiten en omstandigheden gelegen, op grond waarvan verweerder ten opzichte van Griekenland niet langer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. 2.7 De rechtbank overweegt dat de door eiser aangehaalde interim measures zijn getroffen tegen zowel Nederland als Griekenland. De president van het EHRM heeft in de interim measures van 5 juni, 8 juni en 9 juni 2009, die betrekking hebben op Somalische vreemdelingen, een aantal feitelijke vragen gesteld aan Griekenland over (onder meer) de asielprocedure, de detentieomstandigheden en de mogelijkheid voor de vreemdeling om vrijelijk te communiceren met het EHRM. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat op 25 juni 2009 door de president van het EHRM ook drie interim measures tegen Nederland en Griekenland zijn toegewezen die betrekking hebben op vreemdelingen die niet de Somalische nationaliteit hebben. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld biedt de omstandigheid dat geen algemene lijn, bijvoorbeeld op grond van de nationaliteit van de betreffende vreemdeling, kan worden afgeleid uit de toewijzingen van de interim measures geen grond voor het oordeel dat de toegewezen interim measures uitsluitend moeten worden bezien tegen de achtergrond van de bijzonderheden in het concrete geval. Hierbij is van belang dat de vragen in genoemde interim measures grotendeels een algemeen karakter hebben. Weliswaar zijn er, zoals verweerder heeft gesteld, ook verzoeken om een interim measure tegen Nederland afgewezen, maar in die zaken heeft de president van het EHRM, blijkens de bij de afwijzing gevoegde brief aan de Griekse agent bij de Raad van Europa, wel aanleiding gezien vragen te stellen aan Griekenland. De strekking van laatstbedoelde vragen komt op hoofdlijnen overeen met de vragen zoals die zijn gesteld in de toegewezen interim measures. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank temeer dat deze vragen niet samenhangen met de individuele bijzonderheden van een concrete zaak maar als algemeen van aard dienen te worden beschouwd. Nu bovendien het EHRM in het arrest van 11 juni 2009 in de zaak S.D. tegen Griekenland heeft geoordeeld dat sprake is geweest van schending van artikel 3 EVRM door de Griekse autoriteiten wegens de detentieomstandigheden van de betrokken (Turkse) asielzoeker is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder meer heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Weliswaar is het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gelet op het feit dat Griekenland partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, uitgangspunt, maar er kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan niet zonder meer van dit uitgangspunt kan worden uitgegaan. De (formele) gebondenheid aan internationale verdragen betekent immers niet dat in de praktijk altijd conform deze verdragen wordt gehandeld. In casu ziet de rechtbank in voormelde interim measures met de daarbij behorende algemene vragen alsmede in de uitspraak van het EHRM in de zaak van S.D. tegen Griekenland aanleiding voor het oordeel dat er ten minste grond voor twijfel is omtrent het antwoord op de vraag of aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden. Verweerder heeft dan ook niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar dit beginsel. 2.8 Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven. 2.9 Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. 2.10 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 3. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van 18 februari 2009; - bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter en mrs. F. van der Maden en E. Horsthuis, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.B. Boksebeld als griffier, op Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.