
Jurisprudentie
BJ2398
Datum uitspraak2009-06-30
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6249 WWB + 07/6250 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6249 WWB + 07/6250 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking, herziening en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Bezorger bij pizzeria. Op geld waardeerbare werkzaamheden. (Getuigen-)verklaringen.
Uitspraak
07/6249 WWB
07/6250 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 september 2007, 06/6987, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vijftigschild. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
1.1. Appellanten ontvingen met ingang van 1 september 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van twee anonieme tips dat appellant sinds enkele jaren meerdere dagen per week als bezorger werkzaamheden verricht bij [naam pizzeria] te Zoetermeer, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Zoetermeer onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn appellanten en getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 december 2005.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 december 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.265,66 van appellanten terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het College het tegen het besluit van 12 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, als neergelegd in het rapport van 14 december 2005, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de eerdergenoemde pizzeria te Zoetermeer en dat hij die werkzaamheden en de daarmee verband houdende inkomsten niet aan het College heeft opgegeven.
4.2. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door de getuigen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, waarvan met name de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], die aan hen zijn voorgelezen en door hen zijn ondertekend. Genoegzaam is daaruit naar voren gekomen dat appellant gedurende de gehele periode in geding een aantal dagen per week bij de pizzeria werkzaam was als bezorger. Aan de door appellanten overgelegde verklaringen van Schenkeveld en De Vries dat appellant voor zijn werk niet betaald heeft gekregen kan niet het door hen beoogde gewicht worden toegekend, nu de activiteiten van appellant als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Ten slotte heeft de Raad in dit verband van belang geacht dat appellant zelf heeft verklaard dat hij af en toe wel eens een beetje meehielp en dat hij, als er geen bezorger was, wel eens een pizza bezorgde. Aan de stelling van appellant dat het een vriendendienst betrof gaat de Raad in het licht van het vorenstaande voorbij.
4.3. Doordat appellanten van de werkzaamheden van appellant niet onverwijld mededeling aan het College hebben gedaan, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu zij ook nadien aan het College ter zake geen helderheid hebben verschaft, is onzekerheid blijven voortbestaan over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellanten nog verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4. Het College is daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Het vorenstaande brengt mee dat aan appellanten over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 ten onrechte bijstand is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellanten terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsmaen O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
NW