Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2384

Datum uitspraak2009-06-19
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/754059-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

vordering ex art 36e WSr. Overschrijding termijn te wijten aan veroordeelde. De rechtbank stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 217.814,00 en legt veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 217.814,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector strafrecht Meervoudige kamer Parketnummer 09/754059-01 Datum uitspraak: 19 juni 2009 Vonnis ex artikel 36e SR Beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde: [veroordeelde] geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in 1958, [adres]. De vordering De vordering strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot bedrag van € 2.083.146,00. Het onderzoek ter zitting Ter terechtzitting van 5 juni 2009 heeft de officier van justitie mr. M.M. Egberts bij de vordering gepersisteerd. Veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman van veroordeelde mr. V.L.T. van Roy, advocaat te Leiden is evenmin ter terechtzitting verschenen. Beoordeling van de vordering De veroordeling in de strafzaak Veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 18 maart 2003, voor zover van belang, veroordeeld terzake van de strafbare feiten: ten aanzien van feiten 1 eerste en tweede cumulatief, 2 eerste en tweede cumulatief, 4 eerste en tweede cumulatief: eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; ten aanzien van feit 3 tweede cumulatief: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod; ten aanzien van feit 5: deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het ontnemingsrapport In deze zaak heeft de politie het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals vastgesteld in het dossier van de strafzaak tegen de veroordeelde. Dit heeft geresulteerd in het "Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel contra [veroordeelde]" van 20 november 2003. De conclusie van dit rapport is, dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.083146,00 bedraagt. Het verloop van de procedure De onderhavige ontnemingsvordering is door de rechtbank behandeld ter terechtzitting van 12 februari 2004, 30 september 2004 en 17 december 2004. Veroordeelde is op geen van deze zittingen verschenen. Namens hem is op de eerstgenoemde zitting verschenen mr. F.C. Staehle, advocaat te Amsterdam. Toen zijn termijnen voor het wisselen van schriftelijke conclusies vastgesteld. Per brief d.d. 15 juli 2004 heeft mr. Staehle aan de officier van justitie medegedeeld dat de zaak op verzoek van veroordeelde zal worden overgenomen door mr. Th.U. Hiddema, advocaat te Maastricht. Ter zitting van 30 september 2004 is geen raadsman verschenen, reden waarom de rechtbank toen heeft besloten navraag te zullen doen bij het kantoor van mr. Hiddema en met het oog daarop het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen. In het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2004 is vermeld dat mr. Hiddema per faxbericht van 16 december 2004 heeft aangegeven niet langer als raadsman van veroordeelde op te treden. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat de rechtbank vervolgens het onderzoek ter terechtzitting opnieuw heeft aangevangen onder handhaving van het verleende verstek, waarna uiteindelijk het onderzoek is gesloten. Er is nooit een conclusie van antwoord van de zijde van veroordeelde ontvangen. Op 30 december 2004 heeft de rechtbank het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 2.083.146,00 alsmede veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een even hoog bedrag aan de Staat. Op 7 september 2007 heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage voornoemd vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen, aangezien ter terechtzitting van 17 december 2004 geen raadsman aanwezig was. De rechtbank had de zaak volgens het gerechtshof moeten aanhouden teneinde ambtshalve een raadsman toe te voegen. Op 14 juli 2008 is aan veroordeelde een nieuwe raadsman toegevoegd, te weten mr. V.L.T. van Roy. Per faxbericht d.d. 4 juni 2009 heeft de raadsman aangegeven dat hij, ondanks diverse pogingen daartoe, geen contact heeft gekregen met veroordeelde, waardoor hij niet in staat is in rechte voor hem op te treden. Op 5 juni 2009 heeft de raadsman voornoemde pogingen telefonisch aan de voorzitter toegelicht. Allereerst heeft de raadsman veroordeelde een brief gestuurd, waarop hij geen reactie heeft gekregen. Vervolgens heeft de raadsman getracht telefonisch contact te krijgen met veroordeelde. De telefoon werd beantwoord door een vrouwelijk familielid, aan wie de raadsman heeft gevraagd of veroordeelde contact met hem wilde opnemen. Dit zou aan veroordeelde worden doorgegeven, maar deze heeft geen contact opgenomen met de raadsman. Ten slotte heeft de raadsman nogmaals een brief gestuurd naar veroordeelde, waarop hij wederom geen reactie heeft gehad. Beide brieven zijn verstuurd naar het [adres] Het oordeel van de rechtbank De rechtbank constateert dat op 20 mei 2009 getracht is de oproeping voor de zitting te betekenen aan het [adres] Omdat op dat adres niemand werd aangetroffen, is een bericht van aankomst achtergelaten. De oproeping is na overlegging van dit bericht, waarop geadresseerde heeft verzocht de brief uit te reiken aan [persoon met achternaam van veroordeelde], op 22 mei 2009 aan die [persoon met achternaam van veroordeelde] uitgereikt. Blijkens een bij de akte gevoegd GBA-overzicht staat verdachte sinds 1 juli 1993 op het genoemde [adres] ingeschreven. In de politieverhoren heeft verdachte dit adres ook steeds als zijn woonadres opgegeven. Op 16 januari 2004 zijn op dit adres nog stukken aan verdachte in persoon uitgereikt. In een brief van mr. Staehle van 6 april 2004 vermeldt hij dat zijn cliënt volgens zijn echtgenote in Marokko zou verblijven, vanwaaruit zijn cliënt ook telefonisch contact met hem heeft opgenomen en heeft vermeld dat hij ernstig ziek is. Zijn cliënt verwachtte na vier weken weer in Nederland te kunnen zijn. Ook in de appelakte van 3 januari 2005 heeft mr. Hiddema het genoemde adres als het woonadres van veroordeelde opgegeven. Ook het arrest van het Hof van 7 september 2007 vermeldt dit adres. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat verdachte nog steeds op het bedoelde adres woont. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de toegevoegde raadsman - mr. Van Roy - zich ook voldoende ingespannen om contact op te nemen met zijn cliënt om de verdediging voor te bereiden. Nu op die inspanningen geen enkele reactie van veroordeelde is gevolgd, evenals kennelijk het geval was bij de toegevoegde raadsman mr. Hiddema, moet het ervoor gehouden worden dat veroordeelde geen prijs stelt op bijstand van een raadsman. Veroordeelde is voorts zelf, ondanks behoorlijke oproeping, telkens en ook nu niet ter terechtzitting is verschenen. Evenmin heeft hij zelf of bij monde van zijn raadslieden verzoeken om aanhouding gedaan of anderszins omstandigheden bekend gemaakt op grond waarvan de zaak niet zou kunnen worden behandeld. Daaruit leidt de rechtbank af dat veroordeelde vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn en zich te verweren tegen de onderhavige vordering. De Hoge Raad heeft voorts in zijn arrest van 21 oktober 2008, NJ 2008, 563 bepaald dat de enkele mededeling van de raadsman dat hij veroordeelde niet langer ter terechtzitting ter zijde staat, niet moet worden gelijkgesteld met het in artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering voorziene geval dat veroordeelde geen raadsman heeft. Die enkele mededeling doet de toevoeging niet eindigen. De rechtbank is daarom met officier van justitie van oordeel dat niet opnieuw een andere raadsman aan veroordeelde behoeft te worden toegevoegd en dat zij thans inhoudelijk op de zaak kan beslissen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel Op grond van het onderzoek ter zitting is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde door middel van hiervoor genoemde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel. In die gevallen waarin de wet aanvulling van de beslissing vereist met de bewijsmiddelen, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan deze beslissing zal worden gehecht. Motivering van de op te leggen maatregel De rechtbank neemt als grondslag van de vordering in aanmerking het in de strafzaak onder parketnummer 09/754059-01 tegen veroordeelde bewezen verklaarde feiten. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het navolgende af. Zaakdossiers 1 en 3 van het ontnemingsrapport (Zaakdossiers 2 en 4 van het strafdossier) Uit het voornoemde Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat ten aanzien van de onderhavige zaaksdossiers twee partijen hash in beslag zijn genomen door de politie voordat de partijen aan de afnemer geleverd waren. De afnemer zou echter (een gedeelte van) de hash hebben vergoed aan veroordeelde. Veroordeelde zou vervolgens met deze vergoedingen ad € 302.519,00 respectievelijk € 18.151,00 zijn leveranciers hebben betaald. Volgens het ontnemingsrapport heeft veroordeelde desondanks financieel voordeel genoten, aangezien de vorderingen van de leveranciers op veroordeelde door voornoemde betalingen kleiner zijn geworden. De rechtbank volgt deze redenering niet. Er is hier geen sprake van winst die in een nieuwe partij hash wordt geïnvesteerd - in welk geval de investeringen niet voor aftrek in aanmerking komen -, doch van een levering op krediet. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten, aangezien de verdovende middelen niet zijn verkocht en na aftrek van de kosten dus een negatief resultaat overblijft. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat door veroordeelde ten aanzien van zaaksdossiers 1 en 3 geen wederrechtelijk voordeel is verkregen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat in het ontnemingsrapport op pagina 8 wordt gesteld dat de waarde van de DKK 100,00 (100 Deense Kronen) in 2001 gemiddeld fl. 30,00 bedroeg, zodat DKK 1.000.000,00 een waarde heeft van fl. 333.333,00. Op grond van voornoemde wisselkoers bedraagt DKK 1.000.000,00 echter fl. 300.000,00. Zaaksdossiers 4 en 5 van het ontnemingsrapport In het ontnemingsrapport wordt ten aanzien van de onderhavige zaaksdossiers een aantal zogenoemde soortgelijke feiten gerelateerd, waardoor veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben genoten. Een en ander is - met name - gebaseerd op een aantal tapgesprekken. De rechtbank kan aan veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, indien aannemelijk is dat die feiten ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De rechtbank is van oordeel dat, met uitzondering van hetgeen hieronder is vermeld, onduidelijk is waarop de in de tapgesprekken genoemde bedragen betrekking hebben. Tevens is niet genoegzaam gebleken dat, indien aannemelijk is dat de getallen kilo's hash of geldbedragen betreffen, deze hash door verdachte is geleverd dan wel dat hij hiervoor de geldbedragen heeft ontvangen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te kunnen vaststellen dat veroordeelde de soortgelijke feiten heeft begaan, dan wel onvoldoende aannemelijk is dat veroordeelde hieruit voordeel heeft genoten. Op zichzelf is wel duidelijk dat verdachte op flinke schaal in verdovende middelen handelde, maar het kan niet concreet worden vastgesteld in welke hoeveelheden en welk voordeel daarmee is behaald, met uitzondering van het volgende feit. Zaaksdossier 5 van het ontnemingsrapport; "100 kilogram verdovende middelen" De rechtbank is van oordeel dat de in het ontnemingsrapport genoemde bedragen en gehanteerde berekeningen zoals weergegeven onder het kopje "100 kilogram verdovende middelen" voldoende zijn onderbouwd. Veroordeelde heeft deze ook niet weersproken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 217.814,00. Redelijke termijn De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, LJN: BD2578 bepaalt dat in ontnemingszaken op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk kan worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van de invloed van veroordeelde op het procesverloop. In het algemeen zal voorts als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden - onder andere - het in artikel 311 eerste lid van het Wetboek van Strafvordering bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie op 21 juni 2002 de ontnemingsvordering mondeling ter terechtzitting aangekondigd, zodat de voornoemde twee-jaartermijn is overschreden. De rechtbank is evenwel overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel of grotendeels te wijten is aan veroordeelde, zodat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Veroordeelde is immers niet bereikbaar voor zijn raadslieden. Tevens heeft hij zelf geen geregeld contact opgenomen met zijn raadslieden. Voorts is hij van raadsman verwisseld en is hij niet ter terechtzitting verschenen. Voor zover veroordeelde zou zijn geschaad door de overschrijding van de redelijke termijn, heeft hij dit dan ook in overwegende mate aan zichzelf te wijten. Gelet op het vorenstaande volstaat de rechtbank met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM. Verplichting tot betaling aan de Staat De rechtbank zal veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 217.814,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De toepasselijke wetsartikelen De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing De rechtbank, stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 217.814,00; legt veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 217.814,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is gewezen door mrs. Verkleij, voorzitter, Van der Poort-Schoenmakers en Lely, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Landman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juni 2009. Mr. Lely is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.