Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2215

Datum uitspraak2009-07-03
Datum gepubliceerd2009-07-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers09/2215
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Van verkoop in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is ook sprake als de afspraak over het leveren van de verdovende middelen in het pand zelf wordt gemaakt, terwijl de feitelijke levering elders geschiedt. Wel bestaat de kans dat de sanctie - dit is: de periode waarvoor de burgemeester het pand sluit - minder zwaar moet zijn dan in de situatie waar in het pand zelf geen verdovende middelen aanwezig zijn. Dit aspect moet verweerder bij de heroverweging van het bestreden besluit betrekken. Verzoek afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, team bestuursrecht procedurenummer: 09 / 2215 WET VV uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak van [verzoeker]], wonende te Roosendaal, verzoeker, gemachtigde mr. R. Herregodts, en de burgemeester van de gemeente Roosendaal, verweerder. 1. Procesverloop Verzoeker heeft op 22 mei 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 14 mei 2009 met kenmerk TH/2009-18129 (bestreden besluit), inzake de sluiting van een pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Tevens heeft hij op 25 mei 2009 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 juni 2009. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door [woordvoerders verweerder]. 2. Beoordeling 2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker exploiteert een winkel met de naam “[naam winkel]” in het pand [adres] te Roosendaal (pand). Uit een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal gedateerd 15 juni 2008 heeft verweerder afgeleid dat vanuit het pand op 5 juni 2008 soft drugs zijn verkocht. Vervolgens heeft verweerder verzoeker bij brief gedateerd 7 augustus 2008 gewaarschuwd. Uit een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal gedateerd 4 maart 2009 heeft verweerder afgeleid dat vanuit het pand ook op 10 februari 2009 soft drugs zijn verkocht. Vervolgens heeft verweerder aan zowel verzoeker (die het pand huurt) als de eigenaar van het pand, [naam eigenaar], een voornemen tot tijdelijke sluiting van het pand toegezonden. Over dit voornemen heeft verzoeker zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet – besloten tot sluiting van het pand voor de duur van vijf jaren, met ingang van 25 mei 2009 om 10.00 uur. Nadien heeft verweerder schriftelijk verklaard dat de effectuering van het bestreden besluit wordt opgeschort totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist. 2.2 Verzoeker staat primair op het standpunt dat verweerder niet bevoegd is tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Daartoe heeft verzoeker – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat vanuit het pand geen soft drugs zijn verhandeld, dat het bewijs overigens onrechtmatig is verkregen, en dat de processen-verbaal onjuistheden bevatten. Verzoeker huldigt subsidiair de opvatting dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet mag besluiten tot de sluiting van het pand voor de duur van vijf jaren. Daartoe heeft verzoeker – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat hij de schriftelijke waarschuwing van 7 augustus 2008 nooit heeft ontvangen, dat een geringe overtreding zwaar wordt bestraft, en dat hij wegens effectuering van het bestreden besluit aanzienlijke schade zal lijden. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd om het bestreden besluit te schorsen totdat op het bezwaar is beslist, alsmede om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de gemaakte proceskosten. 2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 2.4.1 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. 2.4.2 Verweerder heeft de invulling van zijn bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet genormeerd en beperkt door vaststelling en publicatie van de Nota Cannabisbeleid 2007 (in werking per 20 februari 2007; vervallen per 15 maart 2009; hierna: Nota 2007) en de Nota Cannabisbeleid 2009 (in werking per 16 maart 2009; hierna: Nota 2009). Zowel de Nota 2007 als de Nota 2009 moeten worden aangemerkt als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Volgens paragraaf 6.8 van de Nota 2007, bezien in onderlinge samenhang met paragraaf 4.3.3, besluit de burgemeester tot sluiting van een voor het publiek toegankelijke ruimte, niet zijnde een gedoogde coffee shop, voor de duur van vijf jaren indien (1) vanuit de betrokken ruimte middelen als bedoeld in lijst I of lijst II van de Opiumwet zijn verkocht, (2) de exploitant van de betrokken ruimte schriftelijk is gewaarschuwd, en (3) na ontvangst van de betreffende waarschuwing vanuit de betrokken ruimte nogmaals middelen als bedoeld in lijst I of lijst II van de Opiumwet zijn verkocht. Blijkens paragraaf 8.2 van de Nota 2009 is het zojuist omschreven beleid per 16 maart 2009 niet gewijzigd. 2.5.1 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder bevoegd tot sluiting van het pand met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De voorzieningenrechter ziet namelijk onvoldoende reden tot twijfel aan de juistheid van de verklaringen in de processen-verbaal die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze processen-verbaal zijn immers ambtsedig opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, en verzoeker heeft niet gewezen op conrete feiten die aanleiding tot twijfel in dezen geven. Op basis van deze processen-verbaal acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat op 5 juni 2008 en daarna vanuit het pand in soft drugs is gehandeld. De op 5 juni 2008, 29 oktober 2008 en 10 februari 2009 ten overstaan van politiebeambten afgelegde getuigenverklaringen wijzen immers onmiskenbaar in deze richting, zeker als de betreffende verklaringen in onderlinge samenhang worden bezien. Hierbij acht de voorzieningenrechter relevant dat verzoeker diens betwisting niet heeft geadstrueerd met behulp van ontlastend bewijsmateriaal. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het vergaarde bewijsmateriaal niet mag gebruiken als onderbouwing van het bestreden besluit. Dit wordt niet anders indien het bewijs – zoals verzoeker heeft betoogd – strafrechtelijk gezien onrechtmatig is verkregen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt namelijk niet staande te houden dat het tijdelijk observeren van (een deel van) het appartementencomplex aan de [adres] zozeer indruist tegen hetgeen van een redelijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van het aldus verkregen bewijs te allen tijde ontoelaatbaar moet worden geacht. 2.5.2 Voor de voorzieningenrechter staat echter niet geheel buiten twijfel of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen de duur van de sluiting op een periode van vijf jaren kan bepalen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat de schriftelijke waarschuwing op 7 augustus 2008 namens verweerder aan verzoeker is uitgereikt. Daartoe wijst de voorzieningenrechter op het zich in het procesdossier bevindend stuk dat is voorzien van de handtekening van verzoeker, welk stuk met zoveel woorden vermeldt dat de waarschuwing op 7 augustus 2008 persoonlijk is uitgereikt. Verder acht de voorzieningenrechter, die in zoverre verwijst naar rechtsoverweging 2.5.1, voldoende aannemelijk dat op 10 februari 2009 in het pand afspraken zijn gemaakt over het tegen betaling aanschaffen van soft drugs. Hij oordeelt dat deze handeling kan worden aangemerkt als verkoop in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dit oordeel wijzigt niet doordat de feitelijke aflevering van de soft drugs elders – namelijk in het appartement [adres] [huisnummer] te Roosendaal – heeft plaatsgevonden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de overlast waartegen artikel 13b van de Opiumwet bescherming wil bieden, voornamelijk wordt veroorzaakt door bezoek aan openbare ruimten door personen die op zoek zijn naar verdovende middelen (de zogeheten “drugstoeristen”). Die inloop en de daarmee samenhangende overlast, kan ook ontstaan als bekend is dat in de betreffende openbare ruimte over aanschaf van soft drugs kan worden onderhandeld. Uit de formulering van de Nota 2007 en de Nota 2009 leidt de voorzieningenrechter echter af dat de zwaarte van de sanctie – sluiting voor de duur van vijf jaren – mede is gebaseerd op de veronderstelling dat in de betrokken openbare ruimte verdovende middelen aanwezig zijn. Hij sluit dan ook niet uit dat de paragraaf 6.8 van de Nota 2007 en paragraaf 8.2 van de Nota 2009 niet zien op de onderhavige situatie, waar immers niet is gebleken van aanwezigheid van soft drugs in het pand op 10 februari 2009. Gelet hierop betwijfelt de voorzieningenrechter of verweerder ter motivering van de duur van de sluiting kan volstaan met verwijzing naar het bepaalde in de Nota 2009. Gezien het vorenstaande verwacht de voorzieningenrechter dat verweerder in de beslissing op bezwaar nader moet bezien of het primaire besluit onverkort stand kan houden, en dat een beslissing met zo’n strekking in ieder geval een nadere motivering behoeft. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter verder het volgende. Verweerder beschikt over aanwijzingen dat het pand niet langer door verzoeker wordt gehuurd en thans leegstaat. Als dit inderdaad zo blijkt te zijn, heeft verweerder een extra reden om na te gaan of een sluiting van het pand voor de duur van vijf jaren redelijk is. De toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet strekt immers slechts tot het beteugelen van drugsoverlast, en niet tevens tot bestraffing van de aangeschrevene. 2.6 Ondanks het hiervoor overwogene ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding tot schorsing van het bestreden besluit. Hierbij neemt hij in aanmerking dat de beslissing op het bezwaar binnen afzienbare tijd zal worden genomen, en dat verweerder een rechtens te respecteren belang heeft bij het gesloten blijven van het pand, om aldus te voorkomen dat het pand wederom zal worden gebruikt op een wijze die in strijd komt met de Opiumwet. 2.7 De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Daarom bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. Th. Peters, voorzieningenrechter, en door deze en mr. L.M. Koenraad, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden op: 8 juli 2009.