
Jurisprudentie
BJ2177
Datum uitspraak2009-07-02
Datum gepubliceerd2009-07-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903417/1/V3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / voortvarendheid / acht dagen tussen wens en indiening asielaanvraag / eerste gehoor en Dublingehoor van directe betekenis voor uitzetting
De vreemdeling is op 17 april 2009 in bewaring gesteld en heeft op die dag te kennen gegeven een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Nu de vreemdeling daartoe op 25 april 2009 in de gelegenheid is gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit opzicht met onvoldoende voortvarendheid te werk is gegaan. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het beroep van de vreemdeling op voornoemde uitspraak van 27 februari 2009, waar het tijdsverloop langer was, niet slaagt.
Hoewel de vreemdeling terecht betoogt dat het eerste gehoor en het Dublingehoor gehoren zijn in het kader van de door hem ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat die gehoren bij de beoordeling van de voortvarendheid geen rol kunnen spelen. Nu het eerste gehoor blijkens paragraaf C12/1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 is gericht op vaststelling van de identiteit, nationaliteit en reisroute van de vreemdeling en het zogeheten Dublingehoor blijkens paragraaf C13/5 van die circulaire betrekking heeft op de vraag of de vreemdeling en de behandeling van het asielverzoek dienen te worden overgedragen aan een ander land zijn die gehoren van directe betekenis voor de bewerkstelliging van de beoogde uitzetting.
Uitspraak
200903417/1/V3.
Datum uitspraak: 2 juli 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 mei 2009 in zaak nr. 09/13922 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris de vreemdeling tijdig in de gelegenheid heeft gesteld een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen, dat zijn beroep op de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2009 in zaak nr. 200900226/1 (www.raadvanstate.nl) niet slaagt en dat, nu reeds een eerste gehoor en een Dublingehoor hebben plaatsgevonden, de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van de uitzetting. Nu hij op 17 april 2009 kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wilde vragen, hij zijn aanvraag op 25 april 2009 heeft ingediend en deze op 27 april 2009 door de staatssecretaris is ontvangen en in behandeling genomen, liggen er tien dagen tussen het moment dat hij te kennen heeft gegeven dat hij een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen wilde indienen en het in behandeling nemen daarvan en dat is, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling, te lang. Ook indien ervan dient te worden uitgegaan dat de aanvraag in behandeling is genomen op de dag dat hij deze heeft ingediend gaat het om een te lange periode, aldus de vreemdeling.
Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld door hem te horen. Er blijkt niet wanneer hij gehoord is. Bovendien hebben de gehoren in het kader van de asielprocedure plaatsgevonden en zijn deze niet als uitzettingshandelingen aan te merken. Nu de staatssecretaris in een telefoonnotitie van 24 april 2009 heeft aangegeven dat er geen gelegenheid is geweest een vertrekgesprek met de vreemdeling te voeren en niet blijkt dat er andere uitzettingshandelingen zijn verricht, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting gewerkt, aldus de vreemdeling.
2.2. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de vreemdeling op 25 april 2009 in het aanmeldcentrum Schiphol is geplaatst, op die dag een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend en dat op het betreffende aanvraagformulier abusievelijk de ontvangstdatum 27 april 2009 in plaats van 25 april 2009 is vermeld. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen en zal bij de beoordeling van het hoger beroep uitgaan van 25 april 2009 als datum waarop de aanvraag is ingediend en in behandeling is genomen.
2.3. De vreemdeling is op 17 april 2009 in bewaring gesteld en heeft op die dag te kennen gegeven een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Nu de vreemdeling daartoe op 25 april 2009 in de gelegenheid is gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit opzicht met onvoldoende voortvarendheid te werk is gegaan. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het beroep van de vreemdeling op voornoemde uitspraak van 27 februari 2009, waar het tijdsverloop langer was, niet slaagt.
2.4. Hoewel de vreemdeling terecht betoogt dat het eerste gehoor en het Dublingehoor gehoren zijn in het kader van de door hem ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat die gehoren bij de beoordeling van de voortvarendheid geen rol kunnen spelen. Nu het eerste gehoor blijkens paragraaf C12/1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 is gericht op vaststelling van de identiteit, nationaliteit en reisroute van de vreemdeling en het zogeheten Dublingehoor blijkens paragraaf C13/5 van die circulaire betrekking heeft op de vraag of de vreemdeling en de behandeling van het asielverzoek dienen te worden overgedragen aan een ander land zijn die gehoren van directe betekenis voor de bewerkstelliging van de beoogde uitzetting. Aan het feit dat de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank niet heeft aangegeven wanneer die gehoren zijn gehouden komt in dit geval geen overwegende betekenis toe, nu uit die mededeling blijkt dat deze in ieder geval hebben plaatsgevonden voor de behandeling ter zitting van de rechtbank op 29 april 2009. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij het verrichten van handelingen die van directe betekenis zijn voor de uitzetting van de vreemdeling.
2.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. De grief faalt.
2.6. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2009
345.
Verzonden: 2 juli 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak