Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2169

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-07-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 09/696
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bouwvergunning en ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wro van een bestemmingsplan dat voor de inwerkingtreding van de Wro per 1 juli 2008 tot stand is gekomen. Te volgen procedurevoorschriften.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummer: AWB 09/696 uitspraak van de[naam]ec[naam]inzake [omwonenden], wonende te [woonplaats], verzoekers, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder. Derde partij: [naam], wonende te [woonplaats], vergunninghouder. 1. Ontstaan en loop van het geding Op 12 maart 2009 heeft vergunninghouder bouwvergunning gevraagd voor het wijzigen van de kapconstructie van de woning aan [adres]es] te [woonplaats]. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft verweerder vergunninghouder ontheffing en bouwvergunning voor het bouwplan verleend. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brieven van onder meer 3 juni 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van eveneens 3 juni 2009 hebben verzoekers tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Het verzoek om voorlopige voorziening is op 9 juni 2009 ter zitting behandeld. Van verzoekers zijn [naam] en [naam] in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden R. Oliveira en B. Schuurman, vergezeld van de heer Ouburg. Vergunninghouder is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Heer Oudelands Ambacht" dat in 2005 in werking is getreden. Op de plankaart is aan de gronden, waar de woning van vergunninghouder is gelegen, de aanduiding "W6/9" gegeven. Uit de legenda volgt dat hiermee aan die gronden de bestemming "Woondoeleinden" is gegeven en voorts dat daarvoor een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter is bepaald. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming worden gebouwd: gebouwen. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd - tenzij op grond van hoofdstuk II terzake reeds vrijstelling kan worden verleend - vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten met ten hoogste 10%. Uit artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Wow), voor zover hier van belang, volgt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien: c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als neergelegd in de gemeentelijke Welstandsnota, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend. Indien op grond van artikel 46, derde lid, tweede volzin, van de Wow de aanvraag om bouwvergunning tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), wordt ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Wow de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een ontheffing. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wow wordt de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit aangemerkt. Op 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) komen te vervallen. In artikel 9.1.4 van de Invoeringswet Wro is voor bestemmingsplannen bij wijze van overgangsrecht het volgende bepaald: 1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO wordt gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd, met dien verstande dat na dat tijdstip niet meer een verzoek als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO kan worden ingediend. In artikel 9.1.7 van de Invoeringswet Wro is voor binnenplanse vrijstellingen bij wijze van overgangsrecht het volgende bepaald, voor zover van belang: 1. Een vrijstelling (...) als bedoeld in artikel 15 van de WRO worden gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, (...) van de Wro. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen. Artikel 3.6, vijfde lid, eerste volzin, van de Wro bepaalt dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen ontheffing als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen. 2.2. Verweerder is van opvatting dat ontheffing en bouwvergunning via een juiste procedure en op goede gronden zijn verleend. 2.3. Verzoekers zijn van opvatting dat zij zijn benadeeld doordat verweerder hen niet op de hoogte heeft gesteld van de voorgenomen ontheffing en het verlenen van de bouwvergunning niet heeft gepubliceerd. Verzoekers betogen dat zij op basis van het geldende bestemmingsplan geen rekening behoefden te houden dat op vergunninghouders woning deze kapconstructie zou worden gerealiseerd. Verweerder had volgens verzoekers in redelijkheid niet mogen meewerken aan een ontheffing van de volgens het bestemmingsplan geldende nokhoogte, nu dit ten koste gaat van hun zicht op lucht en hun lichtinval en daarmee van de waarde van hun woningen. Verzoekers betogen verder dat deze kapconstructie in strijd is met hetgeen de architect van de woningen bij de bouw van het wijkje heeft beoogd en dat de welstandscommissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de impact van de nieuwe kapconstructie van vergunninghouders woning op de omgeving. Ten slotte menen verzoekers dat ten onrechte geen sloopvergunning is verleend en dat hebben zij bezwaar tegen de hinder die de bouw met zich zal brengen doordat een steiger in de gezamenlijke brandgang wordt geplaatst en sprake is van een container voor sloopafval. 2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.4.1. De woning van vergunninghouder is een hoekwoning van een rijtje. Met het bouwplan wordt de kap een halve slag gedraaid. Doordat de voor- en achtergevel naar boven worden doorgetrokken, ontstaat een zijdakvlak over de gehele zijgevel. De zijgevel van de woning van vergunninghouder grenst aan de noordzijde van de achtertuinen van de woningen van verzoekers, zodat zij daarop vanuit hun woningen zicht hebben. Vergunninghouder is inmiddels gestart met de bouwactiviteiten, zodat spoedeisend belang een beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening rechtvaardigt. 2.4.2. Uit artikel 9.1.4 van de Invoeringswet Wro volgt dat de vóór de invoering van die wet in bestemmingsplannen neergelegde mogelijkheden tot vrijstelling (in de nieuwe wet ontheffing genoemd) ook onder het nieuwe recht van kracht blijven. Uit artikel 9.1.7 van de Invoeringswet WRO volgt dat indien een aanvraag is ingediend na de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008, de procedureregels van artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro moeten worden gevolgd bij de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Uit artikel 46, vierde lid, van de Wow volgt dat de voor de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning te volgen procedure die geldt voor het planologisch besluit dat nodig is om bouwvergunning te kunnen verlenen (in dit geval het ontheffingsbesluit), ook van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing op de bouwaanvraag. Verweerder heeft zijn voornemen ontheffing krachtens artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften te verlenen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, vijfde lid, eerste volzin, van de Wro op 1 april 2009 ten inzage gelegd en belanghebbenden via publicatie in het huis-aan-huisblad de gelegenheid geboden hun zienswijze daartegen in dienen. Voor de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning heeft verweerder deze procedure niet gevolgd maar in plaats daarvan alleen de bouwaanvraag op 11 maart 2009 overeenkomstig artikel 41 van de Wow gepubliceerd in het huis-aan-huisblad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn echter verzoekers door verweerders handelwijze voor de beslissing op de bouwaanvraag niet in hun belangen geschaad. De zienswijzeprocedure van artikel 3.6, vijfde lid, eerste volzin van de Wro is immers niet een uniforme voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, zodat daarop een bezwaarfase volgt waarin verweerder het bezwaar van verzoekers tegen de verleende bouwvergunning dient te heroverwegen. Omdat de zienswijzeprocedure van artikel 3.6, vijfde lid, eerste volzin van de Wro niet een uniforme voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb betreft, kan verzoekers niet worden tegengeworpen dat zij geen zienswijze hebben ingediend tegen het voornemen ontheffing te verlenen, zodat verweerder hun bezwaar ook op dat punt dient te heroverwegen. Het besluit tot verlening van bouwvergunning en ontheffing is, nadat het op 25 mei 2009 aan vergunninghouder was toegezonden en daarmee in werking was getreden, op 3 juni 2009 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad. Daarmee heeft verweerder niet in strijd met enige procedureregel gehandeld. 2.4.3. Niet in geschil is dat de nieuwe kapconstructie alleen in strijd is met het geldende bestemmingsplan op het punt van de nokhoogte. Er zijn geen bepalingen in het bestemmingsplan die zich verzetten tegen de vergunde vormgeving van de kap als zodanig. Het realiseren van een zijdak als is vergund, is dus op grond van het bestemmingsplan in beginsel mogelijk tot een hoogte van 9 meter. De ontheffing ziet alleen op de bovenste 0,6 meter van deze kap. Bij de belangenafweging die bij een beslissing op een aanvraag om ontheffing dient te worden gemaakt, behoeven in beginsel alleen de belangen die zijn gemoeid met de ontheffing te worden afgewogen. De belangen die zijn gemoeid met de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, kunnen daarbij niet worden betrokken, aangezien deze al zijn afgewogen door de planwetgever. Uit het voorgaande volgt dat het belang van verzoekers dat verweerder hier dient te wegen, in beginsel is beperkt tot de vermindering van licht en uitzicht in hun woningen die het gevolg is van de verleende ontheffing en daarmee van de bovenste 0,6 meter van de vergunde kap. De woningen aan de [adres], waaronder die van verzoekers en vergunninghouder, zijn in 1996 gerealiseerd met een nokhoogte van 9,6 meter. In 2005 is het thans geldende bestemmingsplan in werking getreden. Het standpunt van verweerder dat daarin, gelet op deze destijds al gerealiseerde nokhoogte, abusievelijk een maximale nokhoogte van 9 meter voor de woningen aan de [adres] opgenomen, komt de voorzieningenrechter niet onjuist voor. Verweerders standpunt dat ter plaatse een nokhoogte van 9,6 meter uit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk is, acht de voorzieningenrechter dan ook niet onbegrijpelijk. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de gevolgen voor de lichtinval in de woningen van verzoekers niet onevenredig zwaar acht, nu met de ontheffing in geringe mate wordt afgeweken van de nokhoogte volgens het bestemmingsplan en verder wordt aangesloten bij de ter plaatse gerealiseerde nokhoogte. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de zijgevel van vergunninghouder ten noorden van de woningen van verzoekers ligt, zodat het bouwplan geen noemenswaardige gevolgen heeft voor bezonning en daarmee ook niet voor lichtinval. De voorzieningenrechter acht deze belangenafweging niet kennelijk onredelijk. 2.4.4. De gemeentelijke welstandscommissie heeft op 18 maart 2009 in een verder niet gemotiveerd advies geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met redeljke eisen van welstand. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het bouwplan in nauw overleg met de welstandscommissie tot stand is gekomen. Verzoekers hebben verwezen naar de toelichting van de architect op het ontwerp van de woningen aan de [adres] ter onderbouwing van hun standpunt dat het advies van de welstandscommissie niet deugt. Gelet op hetgeen verweerder over de totstandkoming van het advies over het bouwplan heeft verklaard, ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding te veronderstellen dat verweerder in bezwaar niet een beargumenteerd positief welstandsadvies zal kunnen overleggen waarin de bezwaren van verzoekers op dit punt worden weerlegd. 2.4.5. Het ontbreken van een sloopvergunning of de omstandigheid dat bouwwerkzaamheden hinder met zich brengen zijn geen grond waarop een bouwvergunning kan worden geweigerd en zijn voor de beoordeling daarvan dan ook niet relevant. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter hierover nog het volgende. Ter zitting hebben verzoekers niet verweerders standpunt weersproken dat het sloopafval niet meer dan 10 m3 zal zijn en geen asbest zal bevatten, zodat geen sloopvergunning voor de sloop van de huidige dakopbouw benodigd is. Gesteld noch gebleken is dat de hinder waarop verzoekers wijzen als gevolg van de uitvoering van het bouwplan, verweerder aanleiding zal moeten geven tot handhavend optreden dan wel het stellen van nadere voorschriften vanwege hetgeen de gemeentelijke bouwverordening over bouwen bepaalt. 2.4.6. Nu naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar het bestreden besluit in stand zal kunnen blijven, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.4.7. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht: -wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: 10 juni 2009