Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2150

Datum uitspraak2009-06-25
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/335 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Depottekort na controle. Disciplinaire maatregel : twee buitengewone diensten, op andere dagen dan zon- en feestdagen, zonder beloning en terugbetalen € 845,- . De Raad: Geen bewijs van gesteld plichtsverzuim. Bewijsachterstand was het gevolg van de - volledig aan het college toe te rekenen - maandenlange vertraging bij de administratieve verwerking van het nooddepot van 14 november 2004. Geen overtreding dienstvoorschrift.


Uitspraak

08/335 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2007, 06/3873 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 25 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, N.A. Zantman en mr. R. de Ceuninck van Capelle, allen werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sinds 1997 werkzaam als buschauffeur bij de RET, het vervoerbedrijf van de gemeente Rotterdam. Met het oog op de verkoop van plaatsbewijzen beschikt hij over een depot, bestaande uit plaatsbewijzen en geld. Aan appellant is op 14 november 2004 een nooddepot verstrekt ter waarde van € 800,-. Abusievelijk is het nooddepot niet administratief verwerkt en ook niet bijgeschreven op de companycard (depotpas) van appellant. Op 1 maart 2005 is deze omissie hersteld en is het nooddepot van 14 november 2004 alsnog bijgeschreven op de companycard. Op 4 maart 2005 is aan appellant wederom een nooddepot ter waarde van € 800,- verstrekt. Deze verstrekking is op 7 maart 2005 administratief verwerkt. 1.2. Tijdens een depotcontrole op 18 maart 2005 is bij appellant een depottekort geconstateerd van € 845,-. Appellant heeft dit bestreden en gesteld dat hij beide nooddepots (vrijwel) geheel heeft afgestort. Hij heeft daarvan echter geen sluitend bewijs kunnen leveren. Met name heeft hij geen afstortformulier kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij het nooddepot van 14 november 2004 (volledig) heeft afgestort. 1.3. Bij besluit van 4 november 2005 heeft het college appellant wegens plichtsverzuim op grond van de artikelen 78 en 79, eerste lid, aanhef en onder b, van het Ambtenaren-reglement de disciplinaire maatregel opgelegd van twee buitengewone diensten, op andere dagen dan zon- en feestdagen, zonder beloning. Het college heeft daarbij ook besloten dat appellant € 845,- aan de RET moet terugbetalen. 2.1. Naar aanleiding van het door appellant ingediende bezwaarschrift heeft de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: ABC) geconcludeerd dat de gedragingen die hebben geleid tot het gestelde depottekort van € 845,- niet nauwkeurig, duidelijk en voldoende onderbouwd zijn omschreven; de commissie is van oordeel dat de RET onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich verwijtbaar schuldig heeft gemaakt aan onzorgvuldig depotbeheer. 2.2. In afwijking van dit advies heeft het college bij het bestreden besluit van 11 augustus 2006 het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 november 2005 gehandhaafd onder aanvulling van de grondslag van het besluit met de zinsnede “het depottekort van € 845,- is ontstaan door de verstrekking van nooddepots op 11 (lees: 14) november 2004 en 4 maart 2005”. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort samengevat - overwogen dat appellant geen afstortformulier heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij het nooddepot van 11 november 2004 heeft afgestort en dat appellant evenmin op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het depottekort niet klopt dan wel niet aan hem toe te rekenen valt. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende. 4.1. De Raad stelt voorop dat weliswaar in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn, maar dat anderzijds ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. 4.2. De Raad moet vaststellen dat, afgemeten naar bovengenoemde maatstaf, de door het college aangedragen gegevens tekortschieten. Weliswaar zijn van de zijde van het college een aantal verschillende cijferopstellingen naar voren gebracht, waaruit zou moeten blijken dat appellant op 18 maart 2005 een depottekort had van € 845,-. De Raad acht echter de overgelegde berekeningen onvoldoende inzichtelijk en eenduidig om ondubbel-zinnig te kunnen vaststellen dat ten tijde in geding daadwerkelijk een depottekort van de gestelde omvang bestond. Daarbij komt dat in de gedingstukken van de zijde van het college nu eens wordt gesteld dat het eerste nooddepot wel door appellant is afgestort, dan weer dat het tweede nooddepot is afgestort, terwijl in het besluit op bezwaar - naar aanleiding van de kritiek van de ABC op de onvoldoende nauwkeurige omschrijving van het plichtsverzuim - weer iets anders wordt gesteld, namelijk dat het depottekort is ontstaan door de verstrekking van nooddepots op 11 (lees: 14) november 2004 en 4 maart 2005. 4.3. De Raad stelt voorts vast dat het college - daarin gevolgd door de rechtbank - het gestelde plichtsverzuim mede heeft doen steunen op het gegeven, dat appellant niet met bonnen heeft kunnen bewijzen dat hij de nooddepots (vrijwel) volledig heeft afgestort. Daarmee is er naar het oordeel van de Raad ten onrechte aan voorbijgegaan, dat appellant bij het leveren van bewijs te zijnen gunste mogelijk werd gehinderd door de bewijs-achterstand die het gevolg is van de - volledig aan het college toe te rekenen - maanden-lange vertraging bij de administratieve verwerking van het nooddepot van 14 november 2004. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant met het niet beschikken over zodanig schriftelijk bewijs een dienstvoorschrift heeft overtreden. Uit de instructies met betrek-king tot depotbeheer blijkt niet dat van het personeel wordt verwacht dat het een eigen boekhouding met bewijsstukken bijhoudt. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden het niet kunnen leveren van bewijsstukken door appellant niet mag worden uitgelegd als bewijs van het gestelde plichtsverzuim. 4.4. De Raad ziet er niet aan voorbij dat in het dossier ook aanwijzingen zijn te vinden die het aan appellant gemaakte verwijt ondersteunen, zoals het - niet door appellant geaccor-deerde - verslag van een gesprek met appellant op 18 maart 2005, waaruit een vorm van erkenning door appellant zou kunnen worden afgeleid. De Raad is echter van oordeel dat hieraan onvoldoende gewicht toekomt om de door de Raad geconstateerde gebreken in de onderbouwing van het gestelde plichtsverzuim weg te nemen. 4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet dus worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Onder deze omstandigheden zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 4 november 2005 herroepen. De door appellant gedane verzoeken om excuses en correctie van stellingen van de zijde van de RET, alsmede het niet onderbouwde verzoek om schadevergoeding van appellant, komen niet voor toewijzing in aanmerking. 5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 augustus 2006; Herroept het besluit van 4 november 2005; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) M. Lammerse. HD