
Jurisprudentie
BJ2112
Datum uitspraak2009-06-25
Datum gepubliceerd2009-07-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/497 AW + 08/501 AW + 08/503 AW + 08/725 AW + 08/726 AW + 08/727 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/497 AW + 08/501 AW + 08/503 AW + 08/725 AW + 08/726 AW + 08/727 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag op grond wegens verstoorde verhoudingen. Toekenning aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin appellante de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Termijn voor het nemen van een nieuw besluit: niet-ontvankelijkverklaring als zodanig is echter wel terecht; geen procesbelang meer. Geen vergoeding kosten in bezwaar. Geen schadevergoeding. Geen hogere vergoeding van proceskosten. Geen overschrijding redelijke termijn. Proceskosten in beroep en hoger beroep. Griffierecht.
Uitspraak
08/497 AW + 08/501 AW + 08/503 AW + 08/725 AW + 08/726 AW + 08/727 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 18 december 2007, 06/4201 en 06/4955 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 06/4957 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 06/5567, 07/38, 07/1021 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het Dagelijks Bestuur van Presikhaaf Bedrijven (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 3 heeft het dagelijks bestuur op 25 februari 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting, waar de gedingen gevoegd zijn behandeld, heeft plaats-gevonden op 14 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, en mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam in de functie van Hoofd P&O bij het bedrijf [naam werkgever], een instelling belast met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening.
1.2.1. In het kader van een reorganisatie heeft het dagelijks bestuur appellante bij besluit van 20 mei 2005 meegedeeld dat haar functie is vervallen en dat zij boventallig is verklaard. Bij brief van 31 mei 2005 heeft appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij besluit van 2 oktober 2005 ongegrond verklaard.
1.2.2. Op de sollicitaties van appellante naar de functies van Hoofd Marketing, Commercie en Communicatie en van Hoofd Personeelsbeheer is bij besluiten van respectievelijk 22 juli 2005 en 6 september 2005 afwijzend beslist. Deze besluiten zijn na bezwaar bij besluiten van 6 maart 2006 gehandhaafd.
1.2.3. Bij besluit van 28 november 2005 is het verzoek van appellante om in het kader van haar re-integratie geplaatst te worden in de tijdelijke vacature van personeels-consulent bij bedrijf [naam werkgever] Bedrijven afgewezen. Bij besluit van 12 april 2006 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.4. Bij uitspraak van 28 juni 2006, 05/4549, 06/1580, 06/1581 en 06/2094, heeft de rechtbank Arnhem de beroepen tegen de besluiten van 2 oktober 2005, 6 maart 2006 en 12 april 2006 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellante met inachtneming van die uitspraak.
1.2.5. Appellante heeft bij brief van 11 augustus 2006 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar waartoe de rechtbank in haar uitspraak van 28 juni 2006 opdracht had gegeven.
1.2.6. Op 17 augustus 2006 heeft het dagelijks bestuur ter uitvoering van die uitspraak de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 mei 2005, 22 juli 2005 en 6 september 2005 opnieuw ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.7. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat in dit geval een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingesteld zodat het dagelijks bestuur, gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uiterlijk op 6 september 2006 een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Nu het beroepschrift op 11 augustus 2006 is ingediend, heeft deze indiening naar het oordeel van de rechtbank voortijdig plaatsgevonden. Voorts ontbraken naar het oordeel van de rechtbank omstandigheden als vermeld in het eerste lid, onder a en b, van artikel 6:10, van de Awb. Verder heeft de rechtbank het beroep voor zover dit geacht werd te zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2006, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd behalve voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juli 2005 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2006 geheel in stand blijven, nu bij de aangevallen uitspraak 3 is geoordeeld dat het ontslag van appellante per 1 november 2006 als zodanig standhoudt. Verder heeft de rechtbank appellantes verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien te bepalen dat de kosten van behandeling van bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dienen te worden vergoed. Ten slotte zijn bepalingen gegeven over proceskosten in beroep en griffierecht.
1.3.1. Bij brief van 17 februari 2006 is geweigerd appellante in het kader van haar
re-integratie in te zetten als personeelsconsulent bij Presikhaaf Bedrijven. Bij besluit van
24 augustus 2006 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen de brief van 17 februari 2006 primair niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 17 februari 2006 een herhaling is van het besluit van 28 november 2005; subsidiair heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen de brief van 17 februari 2006 ongegrond verklaard.
1.3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 augustus 2006 geheel in stand blijven, nu bij de aangevallen uitspraak 3 is geoordeeld dat het ontslag van appellante per 1 november 2006 als zodanig standhoudt. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te bepalen dat de kosten van behan-deling van bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dienen te worden vergoed. Ten slotte zijn bepalingen gegeven over proceskosten in beroep en griffierecht.
1.4.1. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur appellante op grond van artikel 8:4, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) met ingang van 1 september 2006 ontslag wegens reorganisatie verleend. Bij besluit van 6 oktober 2006 is het bezwaar van appellante tegen dat ontslagbesluit, gegrond verklaard. Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur appellante met ingang van 1 november 2006 ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR wegens verstoorde verhoudingen. Daarbij is ingevolge het derde lid van dat artikel een regeling getroffen waarbij appellante een ontslaguitkering is toegekend ter hoogte van de uitkeringen als omschreven in hoofdstuk 10a van de CAR. Bij besluit van 21 februari 2007 is het ontslagbesluit van 30 oktober 2006, na bezwaar, gehandhaafd.
1.4.2. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2006 gegrond verklaard en dat besluit herroepen, omdat gelet op het besluit van 30 oktober 2006 het dagelijks bestuur het besluit van 23 mei 2006 niet meer handhaaft. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur wel bevoegd was om appellante op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR ontslag te verlenen, maar dat het dagelijks bestuur bij afweging van de belangen in redelijkheid niet heeft kunnen volstaan met toekenning van een uitkering welke gelijk is aan een uitkering krachtens de werkloosheidswet en de bovenwettelijke uitkering ingevolge hoofdstuk 10a van de CAR. Voorts is appellantes verzoek om schadevergoeding, zonder nadere overwegingen, afgewezen. Ten slotte zijn bepalingen gegeven over proceskosten in bezwaar en beroep en over griffierecht.
1.4.3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 3 heeft het dagelijks bestuur op 25 februari 2008 een nieuw besluit genomen, waarbij het ontslag op grond van het bepaalde in artikel 8:8 van de CAR wegens verstoorde verhoudingen is gehandhaafd maar waarin in zoverre in afwijking van het bepaalde in artikel 10a:16, eerste lid, van de CAR, een aansluitende uitkering is toegekend tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin appellante de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
2. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld en heeft in afzonderlijke hoger beroepschriften haar grieven tegen die uitspraken uiteengezet. Van de zijde van het dagelijks bestuur is uitgebreid verweer gevoerd.
3. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.
3.1. 08/501 AW en 08/503 AW, de aangevallen uitspraak 1
3.1.1. Het hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen de in die uitspraak vervatte niet-ontvankelijkverklaring. Dienaangaande is onder meer aangevoerd dat niet is gebleken dat in dit geval een adviescommissie was ingeschakeld zodat de beslistermijn, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, geen tien maar zes weken bedroeg.
3.1.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank het dagelijks bestuur in haar uitspraak van 28 juni 2006 heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daaraan geen termijn verbonden, zodat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 december 2006, 05/6581 WWB, LJN AZ4884) het dagelijks bestuur in beginsel de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb genoemde termijnen in acht diende te nemen. De Raad overweegt dat het dagelijks bestuur ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat ten behoeve van het nemen van het (nieuwe) besluit op bezwaar van 17 augustus 2006 geen gebruik is gemaakt van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Dit brengt mee dat volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient te worden uitgegaan van een beslistermijn van zes weken vanaf 28 juni 2006, de datum waarop de uitspraak van de rechtbank van diezelfde datum is verzonden. Dit betekent dat het dagelijks bestuur uiterlijk op 9 augustus 2006 een nieuw besluit op bezwaar had dienen te nemen. Nu dit niet is gebeurd en appellante pas na deze datum haar beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend, moet de conclusie zijn dat de rechtbank dit beroep op onjuiste grond niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.3. De niet-ontvankelijkverklaring als zodanig is echter wel terecht. Appellante had immers geen belang meer bij een rechterlijk oordeel over haar beroep tegen het uitblijven van een besluit, nu het dagelijks bestuur op 17 augustus 2006 alsnog opnieuw op het bezwaar heeft beslist en dit besluit onderdeel uitmaakte van het geding bij de rechtbank. Aangezien voormeld beroep zoals is overwogen in 3.1.2 terecht was ingesteld, had de rechtbank op dit punt een proceskostenveroordeling moeten uitspreken. Nu dit niet is gebeurd, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank, zelf af te doen als hierna onder 4.1 is bepaald.
3.1.4.Verder richt het hoger beroep van appellante zich nog tegen de hier besproken uitspraak voor zover daarbij geen aanleiding is gezien te bepalen dat de kosten van behandeling van bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dienen te worden vergoed.
3.1.5. Op grond van dit artikel is het bestuursorgaan slechts verplicht tot vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.1.6. Nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 de primaire besluiten van 20 mei 2005, 22 juli 2005, 6 september 2005 en 28 november 2005 niet heeft herroepen wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid, is niet voldaan aan één van de voorwaarden die artikel 7:15, tweede lid, van de Awb stelt. De rechtbank heeft dan ook terecht het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten van de bezwaar-procedure afgewezen.
3.1.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
3.2. 08/497 AW, de aangevallen uitspraak 2
3.2.1. Het hoger beroep betreft uitsluitend deze uitspraak, voor zover daarbij geen aanleiding is gezien te bepalen dat de kosten van behandeling van bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dienen te worden vergoed.
3.2.2. Onder verwijzing naar hetgeen hierover in 3.1.5 is opgemerkt, overweegt de Raad dat nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 het primaire besluit van 17 februari 2006 niet heeft herroepen wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid, ook hier niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 7:15, tweede lid, van de Awb stelt. De rechtbank heeft dan ook bij de aangevallen uitspraak 2 terecht het door appellante op grond van artikel 7:15 van de Awb gedane verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure afgewezen.
3.2.3. Voorts heeft appellante in hoger beroep gevorderd om het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de schade van appellante, bestaande uit de kosten verband houdende met haar masterstudie aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en de kosten van psychologische begeleiding. De Raad overweegt dat in dit geding slechts aan de orde kan zijn de vergoeding van schade die het gevolg is van het besluit van 17 februari 2006, waarbij is geweigerd appellante in het kader van de re-integratie in te zetten als personeelsconsulent. Nu appellante ter zitting heeft aangegeven dat de door haar gestelde schade voortvloeit uit het bij besluit van 21 februari 2007 gehandhaafde ontslagbesluit van 30 oktober 2006, dat in de aangevallen uitspraak 3 aan de orde was, komt deze vordering in dit geding niet voor toewijzing in aanmerking. De Raad zal wel hierna, onder 3.3, ingaan op deze vordering van appellante.
3.2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Die uitspraak komt dan ook, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking en appellantes verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
3.3. 08/ 725 AW, 08/726 AW, 08/727 AW, de aangevallen uitspraak 3
3.3.1. Het hoger beroep tegen deze uitspraak beperkt zich tot de afwijzing van appellantes verzoek om het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de schade van appellante. De door appellante in eerste aanleg verzochte vergoeding betrof inkomensschade, pensioenbreuk, kosten verband houdende met haar masterstudie aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, kosten van psychologische begeleiding en advocaatkosten. In hoger beroep heeft appellante naast vergoeding van deze schadeposten nog verzocht om vergoeding van schade van haar goede naam en van schade die is ontstaan op het sociaal emotioneel vlak, toen appellante van het ene op het andere moment werd geconfronteerd met werkloosheid en een pensioenbreuk.
3.3.2. Ten aanzien van de gestelde advocaatkosten ziet de Raad geen aanleiding om een hoger bedrag toe te kennen als tegemoetkoming in de rechtsbijstandkosten van appellante tijdens de procedure, aangezien het Besluit proceskosten bestuursrecht daarvoor voorzieningen kent. Voor zover appellante heeft beoogd op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een hogere vergoeding van proceskosten te ontvangen dan de forfaitaire vergoeding krachtens die regeling, wijst de Raad dat verzoek af, nu van bijzondere omstandigheden die een zodanige hogere vergoeding zouden kunnen rechtvaardigen de Raad niet is gebleken.
3.3.3. Met betrekking tot de overige schadeposten stelt de Raad voorop dat, nu uit de aangevallen uitspraak 3 blijkt dat het ontslag van appellante wegens reorganisatie per 1 september 2006 niet in stand kan blijven en partijen in de herroeping van dat ontslagbesluit door de rechtbank hebben berust, hiermee de onrechtmatigheid van dat ontslagbesluit is gegeven. Volgens vaste rechtspraak van deze Raad komt dan ook die schade voor vergoeding in aanmerking die in verband staat met dat onrechtmatige ontslagbesluit van 23 mei 2006. Voor zover appellante beoogt schade vergoed te krijgen omdat haar salaris na haar ontslag per 1 september 2006 niet (volledig) is betaald, overweegt de Raad dat aanspraak op nabetaling rechtstreeks voortvloeit uit de vernietiging van het ontslag per 1 september 2006 en derhalve geen schade is in de zin van artikel 8:73 van de Awb. De Raad stelt verder vast dat de andere hiervoor in 3.3.1 genoemde schadeposten geen verband houden met het ontslagbesluit van 23 mei 2006, maar met het ontslagbesluit van 30 oktober 2006. Uit de aangevallen uitspraak 3 blijkt dat het ontslag per 1 november 2006 als zodanig in stand kon blijven. Appellante heeft in hoger beroep aangegeven dat zij ook berust in de aangevallen uitspraak 3 in zoverre. Het ontslagbesluit van 30 oktober 2006 is in zoverre derhalve niet als onrechtmatig aan te merken. Dat betekent dat de hiervoor in 3.3.1 genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Terecht heeft de rechtbank dan ook bij de aangevallen uitspraak 3 appellantes verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.3.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten, met aanvulling van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om schadevergoeding in deze procedure moet worden afgewezen.
3.3.5. Nu appellante het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 heeft beperkt tot de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de schade van appellante, kan de Raad het besluit van 25 februari 2008 op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb niet in zijn beoordeling betrekken. Dat besluit valt immers buiten de omvang van dit geding.
3.4. In hoger beroep heeft appellante tevens verzocht om vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad heeft in dit verband vastgesteld dat de onderhavige procedure is aangevangen op het moment dat het dagelijks bestuur het bezwaarschrift van appellante van 31 mei 2005 tegen het besluit van 20 mei 2005 heeft ontvangen en dat deze procedure eindigt met deze uitspraak, zodat ongeveer vier jaren zijn verstreken. De Raad acht in het onderhavige geval deze termijn niet dusdanig lang dat appellante ervan is afgehouden het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Daarbij heeft de Raad de complexiteit van deze zaak in aanmerking genomen, die met name teweeg wordt gebracht door de vele samenhangende en aange-vochten besluiten. Naar het oordeel van de Raad is er dan ook geen grond het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. Proceskosten
4.1. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in eerste aanleg van appellante zijn beperkt tot de kosten van verleende rechtsbijstand ter zake van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar waartoe de rechtbank in haar uitspraak van 28 juni 2006 opdracht had gegeven en waarover in de aangevallen uitspraak 1 is geoordeeld. Aan het instellen van beroep bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit kent de Raad de wegingsfactor ”zeer licht” (0,25) toe. Dit leidt tot een veroordeling van het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van 0,25 x € 322,- = € 80,50.
4.2. Voorts acht de Raad termen aanwezig het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 voor zover betrekking hebbend op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Deze kosten betreffen de verleende rechtsbijstand inzake het instellen van dit hoger beroep en het verschijnen ter zitting. De Raad hanteert de wegingsfactor ”licht” (0,5). De te vergoeden proceskosten in dat hoger beroep bedragen 0,5 x € 644,- = € 322,- .De Raad acht voorts geen termen aanwezig om het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de overigens gestelde proceskosten van appellante.
5. Griffierecht
Op grond van artikel 25 van de Beroepswet komt appellante in aanmerking voor vergoeding van het door haar met betrekking tot de aangevallen uitspraak 1 betaalde griffierecht van € 214,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor het overige, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 402,50, te betalen door Presikhaaf Bedrijven;
Bepaalt dat Presikhaaf Bedrijven aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt, te betalen door Presikhaaf Bedrijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD