
Jurisprudentie
BJ2103
Datum uitspraak2009-07-06
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2028 WAO + 09/1340 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2028 WAO + 09/1340 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nieuw besluit op bezwaar. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd. Goede procesorde. Onvoldoende arbeidskundige grondslag. De Raad acht de toelichting op de geschiktheid van de functie productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) onvoldoende, waar het gaat om kortcyclisch torderen. Motiveringsgebrek.
Uitspraak
06/2028 + 09/1340 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 maart 2006, 05/2868 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 25 januari 2008 nog enige stukken van medische aard ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menkveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Delfgaauw.
Het onderzoek ter zitting is op verzoek van partijen geschorst. Het Uwv heeft bij brief van 14 maart 2008 (met bijlagen) gereageerd op de op 25 januari 2008 door appellant ingezonden stukken.
Bij brief van 12 mei 2008 heeft appellant een rapport van 8 mei 2008 van M.C.J. van Rijn, GZ-psycholoog te Houten, ingezonden.
Het onderzoek is ter zitting van 23 mei 2008 voortgezet. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Menkveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam.
Omdat het onderzoek niet volledig was geweest is dit heropend. Op verzoek van de Raad heeft E. Barkhof, psychiater te Amsterdam, bij op 2 februari 2009 door de Raad ontvangen rapport van verslag en advies gediend omtrent enige de gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten gerezen vragen.
Bij brief van 20 februari 2009 heeft het Uwv een besluit van gelijke datum ingezonden met de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages.
Appellant heeft een reactie, gedateerd 12 mei 2009, van de GZ-psycholoog Van Rijn op het rapport van de deskundige Barkhof ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 25 mei 2009. Appellant is verschenen, met bijstand van mr. Menkveld en als zijn medegemachtigde de GZ-psycholoog Van Rijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.E.M. Kuppens.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat het Uwv bij besluit van 2 december 2004 aan appellant, na ommekomst van de (verlengde) wettelijke wachttijd, met ingang van 10 mei 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 31 augustus 2005 (besluit I) de WAO-uitkering van appellant per 10 mei 2004 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het aan het besluit I ten grondslag liggende oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken en dat niet is gebleken dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige voor appellant geschikt geachte functies zijn belastbaarheid te boven gaat.
3.1. In hoger beroep heeft de Raad, mede gelet op het rapport van 8 mei 2008 van de GZ-psycholoog van Rijn en de overige omtrent de medische situatie van appellant beschikbare gegevens, aanleiding gezien de deskundige Barkhof te verzoeken advies uit te brengen over de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding. In zijn rapport komt deze deskundige tot de conclusie dat op 10 mei 2004 sprake lijkt van duidelijke beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een psychiatrische stoornis. Of dit moet leiden tot aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft de deskundige ter beoordeling overgelaten aan de verzekeringsarts, nadat deze goed kennis heeft genomen van de medische situatie.
3.2.1. De bezwaarverzekeringsarts A. van den Broeke-Spieker is bij rapport van 10 februari 2009 tot de conclusie gekomen dat de destijds ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidsschatting opgestelde FML aanpassing behoeft, omdat appellant meer beperkingen heeft ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren dan was aangenomen. In verband hiermee heeft zij een gewijzigde FML opgesteld.
3.2.2. Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband onderzocht of de eerder geschikt geachte functies gehandhaafd kunnen blijven. Bij rapport van 10 februari 2009 is de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat van de vier geselecteerde functies (Sbc-codes) drie geschikt zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft de bezwaararbeidsdeskundige op basis van het daarmee te verwerven inkomen gesteld op 48,67%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
3.3. Bij besluit van 20 februari 2009 (besluit II) heeft het Uwv op grond hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij einde wachttijd gesteld op 45 tot 55%. Met dit besluit is wijziging gebracht in besluit I. Nu besluit II niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit.
4.1. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak, waarbij besluit I in stand is gelaten, met dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt, nu bij besluit II het standpunt van het Uwv met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van de schatting is gewijzigd.
4.2. Met betrekking tot het tegen besluit II gericht geachte beroep overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. De door de GZ-psycholoog Van Rijn in een laat stadium bij rapport van 12 mei 2009 geuite kritiek op het rapport van de deskundige Barkhof heeft de Raad geen aanleiding gegeven de conclusies van deze deskundige niet aan zijn oordeelsvorming ten grondslag te leggen. Daarbij wijst de Raad er in de eerste plaats op dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd. Appellants gemachtigde heeft na kennisneming van het rapport van de deskundige bij brief van 6 februari 2009 verzocht om een nader arbeidskundig onderzoek. Daaruit leidt de Raad af dat de bevindingen van de deskundige met betrekking tot de medische situatie van appellant op dat moment werden onderschreven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige, na bijstelling van de FML door de bezwaarverzekeringsarts, het door de deskundige Barkhof aanbevolen en ook door appellant gewenste arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. Mede uit een oogpunt van een goede procesorde gaat de Raad aan de eerst kort voor de zitting op 12 mei 2009 door de GZ-psycholoog Van Rijn geuite kritiek op het rapport van de deskundige Barkhof dan ook voorbij.
4.2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag stelt de Raad vast dat de bezwaararbeidsdeskundige drie Sbc-codes heeft gehandhaafd. In zijn rapport van 10 februari 2009 heeft de deskundige de geschiktheid van deze functies gemotiveerd. De Raad acht de gegeven toelichting op de geschiktheid van de functie productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) onvoldoende, waar het gaat om het aspect 4.12: kortcyclisch torderen. De bezwaararbeidsdeskundige volstaat met de vermelding dat hij deze signalering met de bezwaarverzekeringsarts heeft besproken en dat deze belasting mogelijk is, zonder dat uit zijn rapport of een rapport van de bezwaarverzekeringsarts valt af te leiden waar die opvatting op is gestoeld. Nu de geschiktheid van de functie productiemedewerker industrie niet is komen vast te staan, rust de arbeidsongeschikt-heidsschatting niet op drie verschillende voor appellant geschikt te achten functies.
4.3. Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het tegen besluit II gericht geachte beroep slaagt en dat dit besluit wegens het daaraan klevende motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten I en II gegrond;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.B. de Gooijer.
GdJ