
Jurisprudentie
BJ2051
Datum uitspraak2009-06-25
Datum gepubliceerd2009-07-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/274 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/274 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag verleend aan appellant grond van art. B.9, aanhef en onderdeel c, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP), onder de voorwaarden die zijn opgenomen in de beëindigingsovereenkomst. Rechtbank heeft zich ten onrechte beperkt tot de vraag of appellant volgens de beëindigingsbijeenkomst ook recht heeft op compensatie in verband met het Vendrik-effect. Terecht ontslag verleend op grond van genoemde bepaling, gezien de ondertekening van de beëindigingsvaststelling, in combinatie met het verzoek om deelname aan de FPU-regeling. Volledige pensioenopbouw conform beëindigingsovereenkomst. Partijen hadden destijds kennelijk in elk geval de bedoeling dat appellant zo spoedig mogelijk gebruik zou maken van de FPU-regeling en niet dat hij de vrijheid zou hebben zelf dat moment te kiezen. Dat achteraf blijkt dat appellant daardoor bepaalde voordelen misloopt, kan daaraan niet afdoen.
Uitspraak
08/274 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 december 2007, 07/375 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 25 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.M. Dericks, werkzaam bij de provincie Gelderland.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1944, was tot 1 juli 1996 werkzaam in provinciale dienst. Op 16 september 1996 is een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is overeengekomen dat appellant met ingang van 1 juli 1996 zijn functie niet meer zal uitoefenen en zich verplicht gebruik te maken van de zich eerst voordoende mogelijkheid tot deelname aan de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (hierna: FPU-regeling), vooralsnog per 1 januari 2000. Met ingang van het tijdstip van die deelname tot aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt de omvang van de betreffende uitkering aangevuld tot 80% van het laatstgenoten salaris. Gedurende bedoelde periode vindt volledige opbouw van ouderdoms- en weduwenpensioen plaats met dien verstande dat de premie voor de provincie 4,54% van de berekeningsgrondslag bedraagt en voor appellant 2,9%.
1.2. Op 3 april 2006 heeft appellant bij het ABP een aanvraag om deelname aan de FPU-regeling per 1 april 2006 ingediend. Bij besluit van 18 april 2006 is aan appellant met ingang van 1 april 2006 op grond van artikel B.9, aanhef en onderdeel c, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) ontslag verleend, onder de voorwaarden die zijn opgenomen in de beëindigingsovereenkomst. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 december 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 december 2006 ingediende beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of appellant volgens de beëindigingsbijeenkomst ook recht heeft op compensatie in verband met het zogeheten amendement Vendrik van 18 november 2004, zoals dat nadien is neergelegd in wetgeving (hierna: Vendrik-effect).
3.2. De Raad volgt appellant hierin. Appellant heeft van meet af aan gesteld dat hem ten onrechte ontslag is verleend op grond van genoemde bepaling, omdat hij daarom niet heeft gevraagd en de Raad is niet gebleken dat appellant uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van die beroepsgrond. De Raad zal die - meest vergaande - grond als eerste bespreken.
3.3. Ingevolge artikel B.12, eerste lid, van de CAP wordt de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een FPU-uitkering, nadat aan bepaalde voorwaarden is voldaan, ontslag verleend. Vast staat dat appellant geen uitdrukkelijk verzoek tot ontslag aan gedeputeerde staten heeft gericht. De Raad is evenwel met gedeputeerde staten van oordeel dat uit de ondertekening van de beëindigingsvaststelling in 1996, in combinatie met het verzoek om deelname aan de FPU-regeling in april 2006 een verzoek tot ontslag kan worden afgeleid. De stelling van appellant dat hij onder ongeoorloofde druk tot de aanvraag om FPU-uitkering is gekomen onderschrijft de Raad niet. Appellant heeft zich immers reeds in 1996 verbonden tot deelname aan de FPU-regeling en wel bij de zich eerst voordoende mogelijkheid. Het betreft hier een eigen en in vrijheid genomen beslissing, waarbij appellant zich - terecht - gebonden achtte aan hetgeen hij eerder was overeengekomen.
De stelling dat gedeputeerde staten niet bevoegd waren appellant op de gebruikte grond te ontslaan kan dus niet worden gevolgd.
4.1. Op de ontslagdatum was appellant 61 jaar en ruim 3 maanden oud. Door hem per die datum ontslag te verlenen is appellant niet in de gelegenheid geweest zijn dienstverband voort te zetten tot 64 jaar en 11 maanden en aldus optimaal gebruik te maken van het Vendrik-effect. Appellant wenst voor het mislopen van dit voordeel te worden gecompenseerd en heeft zich daarbij beroepen op de bedoeling van partijen bij de beëindigingsovereenkomst, onder meer blijkend uit de clausule over volledige pensioenopbouw en uit een brief van zijn toenmalige raadsman. Gedeputeerde staten hebben verklaard dat de verplichtingen uit de overeenkomst zijn nagekomen.
4.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat volledige pensioenopbouw heeft plaatsgevonden conform de overeenkomst. De Raad is voorts van oordeel dat de overeenkomst redelijkerwijs niet kan worden geacht zich mede uit te strekken tot compensatie van het feit dat appellant door de beëindiging van zijn dienstverband op de hier in geding zijnde datum niet kan profiteren van het Vendrik-effect. Daarbij acht de Raad doorslaggevend dat de overeenkomst uitdrukkelijk voorziet in deelname aan de FPU-regeling bij de zich eerst voordoende mogelijkheid, destijds voorzien in 2000. De Raad leidt daar uit af dat partijen destijds kennelijk in elk geval de bedoeling hadden dat appellant zo spoedig mogelijk gebruik zou maken van de FPU-regeling en niet dat hij de vrijheid zou hebben zelf dat moment te kiezen. Dat achteraf blijkt dat appellant daardoor bepaalde voordelen misloopt, kan daaraan niet afdoen.
5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, onder aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een proces-kostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) K. Moaddine.
HD