Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2018

Datum uitspraak2009-06-25
Datum gepubliceerd2009-07-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/764 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging wachtgelduitkering en vaststelling dat appellante op grond van de beschikbare gegevens niet in aanmerking komt voor een vervolguitkering. Om aanspraak te kunnen maken op een vervolguitkering is vereist dat de betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover voor pensioen geldig, van ten minste tien jaar heeft volbracht. Het gaat hierbij, volgens artikel 2:3, eerste lid, van de Verordening, om in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden. Waardeoverdracht van pensioenaanspraken leidt niet tot tijd in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Verordening.


Uitspraak

08/764 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2007, 06/2401, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 25 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam. Namens het college is - zoals was bericht - niemand verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, geboren [in] 1945, was van 1 mei 1995 tot 1 oktober 2000 in dienst van de gemeente Rotterdam als [naam functie] bij het Gemeentelijk Vervoer-bedrijf RET (hierna: RET). Bij besluit van 5 december 2000 werd haar per 1 oktober 2000 een wachtgelduitkering op grond van de Wachtgeld- en uitkeringsverordening 1996 (hierna: Verordening) toegekend tot 1 oktober 2005. 1.2. Bij brief van 1 november 2005 heeft appellante de RET erop gewezen dat zij sinds oktober 2005 geen wachtgeld meer ontvangt. In vervolg op een aan appellante schriftelijk gegeven uitleg is bij besluit van 17 november 2005 aan appellante uiteengezet waarom de wachtgelduitkering is geëindigd en is vastgesteld dat zij op grond van de beschikbare gegevens niet in aanmerking kan komen voor een vervolguitkering op grond van artikel 2:8, vierde lid, van de Verordening. 1.3. Bij het bestreden besluit van 24 april 2006 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad gaat uit van het hier van toepassing zijnde wettelijk kader zoals dit in de aangevallen uitspraak is beschreven. 3.2. Van dat kader is vooral het al genoemde artikel 2:8, vierde lid, van de Verordening van belang. Kern van dit voorschrift is dat voor het aanspraak kunnen maken op een vervolguitkering als daar bedoeld, vereist is dat de betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover voor pensioen geldig, van ten minste tien jaar heeft volbracht. Het gaat hierbij, volgens artikel 2:3, eerste lid, van de Verordening, om in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden. 3.3. Appellante betwist niet dat zij op grond van haar aanstelling bij de RET niet kan wijzen op diensttijd of voor pensioengeldig verklaarde tijd in deze zin van ten minste tien jaar. Ook in hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij ten gevolge van de waardeover-dracht van haar pensioenaanspraken, eerder opgebouwd bij het toen zo geheten pensioen-fonds PGGM, aan de Stichting Pensioenfonds ABP medio 2006 wel aan die diensttijdeis voldoet, nu die overdracht heeft geleid tot een dienstijd van ruim achttien jaar. 3.4. De Raad volgt appellante niet in deze stelling. De bedoelde waardeoverdracht heeft immers niet tevens meegebracht dat appellante geacht kan worden vóór 1 mei 1995 tijd als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, van de Verordening heeft verworven. 3.5. Het appel dat appellante ook in hoger beroep heeft gedaan op het vertrouwens-beginsel kan de Raad niet honoreren, nu zij dit appel evenmin als in beroep nader heeft onderbouwd. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank hierover in rechtsoverweging 4.3 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. 3.6. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, met enige verbetering van de gronden, worden bevestigd. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) M. Lammerse. HD