Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2009

Datum uitspraak2009-07-10
Datum gepubliceerd2009-07-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43535
Statusgepubliceerd


Indicatie

Accijns; constatering van vermissing van accijnsgoederen in een accijnsgoederenplaats; houdt artikel 88 Wet accijns een zelfstandig belastbaar feit in? Tijdstip van verschuldigdheid bij tekorten? Berekening van accijnsbedragen per uitgeslagen kleinhandelsverpakking toegestaan? Stelling Inspecteur ten onrechte buiten beschouwing gelaten.


Uitspraak

nr. 43.535 10 juli 2009 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden van 1 augustus 2006, nr. AWB 05/2062, betreffende een naheffingsaanslag in de accijns en de daarbij gegeven boetebeschikking. 1. Het geding in feitelijke instantie Aan belanghebbende is over het tijdvak 24 september 2000 tot en met 30 september 2003 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd, alsmede een boete. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd. De Rechtbank te Leeuwarden heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd en de boete verder verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de in- en verkoop van ruwe tabak en het produceren van rooktabak. Verder handelt zij in sigaretten en pijptabak. Belanghebbende beschikt in dat kader over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) waar zij tabaksproducten onder schorsing van accijns mag produceren en voorhanden hebben. 3.1.2. Bij een controle door de belastingdienst zijn in de boekhouding van belanghebbende voor het onderhavige naheffingstijdvak negatieve voorraadverschillen vastgesteld van in totaal 6376 kilogram rooktabak en 374.400 stuks sigaretten. Voorts is vastgesteld dat in dat tijdvak tijdens het vervoer van een partij rooktabak tussen twee vestigingen van belanghebbende 18 kilogram rooktabak is vermist. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ter zake van - onder meer - de hiervoor vermelde goederen. 3.2.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat met het bepaalde in artikel 88 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) de in artikel 2, lid 1, van de Wet omschreven uitslag wordt uitgebreid alsmede dat in eerstgenoemd artikel niet nader behoefde te worden bepaald wanneer bij vermissing van accijnsgoederen accijns wordt verschuldigd. 3.2.2. Voorts heeft de Rechtbank verworpen de stelling van belanghebbende dat zij in het onderhavige tijdvak te veel accijns op aangiften heeft voldaan, omdat zij de verschuldigde accijnsbedragen niet steeds afzonderlijk heeft berekend voor accijnsgoederen die in één kleinhandelsverpakking werden uitgeslagen, maar over het totaal van uitgeslagen accijnsgoederen. De Rechtbank heeft aan de verwerping van die stelling ten grondslag gelegd het oordeel dat uit de tariefstructuur voor sigaretten en rooktabak, zoals neergelegd in artikel 35 van de Wet, volgt dat het totaal op aangifte verschuldigde accijnsbedrag niet een totaalbedrag vormt van verschuldigde accijnsbedragen die zijn berekend voor accijnsgoederen die in één kleinhandelsverpakking worden uitgeslagen, maar van accijnsbedragen die zijn berekend voor het totaal van de op een gegeven tijdstip buiten de AGP gebrachte accijnsgoederen. 3.3.1. Tegen de hiervoor in 3.2.1. vermelde oordelen richten zich de middelen 1 en 2 van het principale beroep. Op grond van artikel 1, lid 2, van de Wet wordt accijns verschuldigd ter zake van - onder meer - de uitslag van accijnsgoederen. Blijkens artikel 2, lid 1, van de Wet wordt in deze wet onder uitslag verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als AGP is aangewezen. Artikel 88, lid 1, van de Wet merkt accijnsgoederen die worden vermist, aan als te zijn uitgeslagen. Deze goederen worden derhalve geacht buiten de desbetreffende AGP te zijn gebracht, waardoor zich het belastbare feit "uitslag" in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet voordoet. Middel 1 faalt derhalve. 3.3.2. Middel 2 faalt eveneens. Ingevolge artikel 52 van de Wet wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip van de uitslag. In de gevallen die door artikel 88 van de Wet worden bestreken, wordt de accijns dus verschuldigd zodra met betrekking tot de desbetreffende accijnsgoederen een tekort kan worden geconstateerd. 3.4. Middel 3 verzet zich tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel van de Rechtbank. Het middel slaagt. Het oordeel van de Rechtbank dat de bij uitslag verschuldigde accijns niet per uitgeslagen kleinhandels-verpakking mag worden berekend vindt geen steun in de Wet. De in artikel 35 van de Wet neergelegde tariefstructuur noopt evenmin tot dat oordeel. 4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel 4.1. De Rechtbank heeft vastgesteld dat in het betrokken tijdvak 25 kilogram rooktabak voor laboratoriumtesten is gebruikt, die goederen deels verloren zijn gegaan en dat het restant is vernietigd. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat 405 pakjes sigaretten voor onderzoek op de marketingafdeling zijn gebruikt en dat die pakjes na dat gebruik volgens de administratie van belanghebbende zijn vernietigd. Op grond van die vaststellingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat ten onrechte ter zake van voornoemde goederen accijns is nageheven, en dat aan dit oordeel niet kan afdoen dat belanghebbende van de voorgenomen vernietiging geen mededeling aan de Inspecteur heeft gedaan als bedoeld in artikel 57, lid 4, van de Uitvoeringsregeling accijns. De Rechtbank heeft in dit verband de ter zitting door de Inspecteur ingenomen stelling dat de administratie van belanghebbende onvoldoende bewijs bevatte van de vernietiging van de goederen als tardief aangemerkt en buiten beschouwing gelaten. Hiertegen richt zich het middel. 4.2. In het bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur gesteld dat enkel de administratie niet voldoende is voor het bewijs dat vernietiging van de accijnsgoederen heeft plaatsgevonden, omdat op grond van de administratie niet kan worden uitgesloten dat goederen heimelijk buiten de AGP zijn gebracht en zodoende aan de heffing van accijns zijn onttrokken. Gelet op dit een en ander heeft de Rechtbank niet mogen aannemen dat de Inspecteur tot op de zitting niet zou hebben bestreden de stelling van belanghebbende dat zij de in geding zijnde tabaksproducten had vernietigd, en heeft de Rechtbank derhalve ten onrechte de hiervoor in 4.1 bedoelde stelling van de Inspecteur tardief verklaard. Het middel slaagt mitsdien. 5. Slotsom Het hiervoor in 3.4 en 4.2 overwogene brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende, uitgaande van een berekening van verschuldigde accijnsbedragen per uitgeslagen kleinhandelsverpakking, te veel accijns op aangifte heeft betaald, heeft te gelden dat bij de vaststelling en afronding van de afzonderlijk verschuldigde accijnsbedragen als afrondingsmethode in beginsel de rekenkundige methode moet worden gebruikt (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 41412bis, LJN BI1980). 6. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 7. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond, verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Minister van Financiën gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar de Rechtbank te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.