Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1958

Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2202 WAO + 07/2210 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Korting op WAO-uitkering wegens inkomsten. 2) Intrekking WAO-uitkering. Bevoegdheid om appellant op te roepen voor een heronderzoek. Zorgvuldig medisch onderzoek. Voldoende medische grondslag. Wsw-indicatie baat niet. Geschiktheid geduide functies.


Uitspraak

07/2202 WAO + 07/2210 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 maart 2007, 06/2717 en 06/2720 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 2 mei, 14 mei, 30 augustus en 22 oktober 2007, 16 april 2008 en 15 januari 2009, met bijlagen, heeft appellant zijn standpunten nader uiteengezet. Bij brieven van 27 februari, 27 maart en 19 september 2008, met bijlagen, heeft het Uwv zijn standpunt nader uiteengezet. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wegens inkomsten uit arbeid met ingang van 1 augustus 2005 wordt uitbetaald als ware hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. 2. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 20 maart 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. 3. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 8 mei 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit op bezwaar van eveneens 8 mei 2006 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2006 ongegrond verklaard. 4. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellant om zijn WAO-uitkering met ingang van 7 november 2005 te herzien in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid afgewezen. 5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, gericht tegen het besluit van 16 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant daartegen niet eerst, zoals vereist in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bezwaar had gemaakt. De beroepen tegen de besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Ten aanzien van besluit 1 heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven, dat appellant met ingang van 1 augustus 2005 voor 32 uur per week werkzaam was bij [werkgever] in het kader van de sociale werkvoorziening en dat het Uwv de hiermee door appellant genoten inkomsten terecht in aanmerking heeft genomen door zijn WAO-uitkering ingaande deze datum uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Ten aanzien van besluit 2 heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven, dat dit besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust en dat het Uwv bevoegd was tot herbeoordeling van appellant, ook al lag deze herbeoordeling vóór het tijdstip waarop appellant, gelet op zijn leeftijd, ingevolge het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Besluit) voor een herbeoordeling in aanmerking zou zijn gekomen. 6. In hoger beroep heeft appellant grieven gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de besluiten 1 en 2. Appellant heeft aangevoerd, kort weergegeven, dat het Uwv hem niet had mogen herbeoordelen, omdat deze herbeoordeling is gelegen voor het ingevolge het Besluit bepaalde tijdstip en omdat hij ouder is dan 45 jaar, dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat het Uwv gevolgen had moeten verbinden aan zijn ziekmelding per 7 november 2005. 7. De Raad overweegt het volgende. 7.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep betrekking heeft op de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist op de beroepen tegen besluit 1 en besluit 2. Besluit 1 7.2. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO houdt, voor zover hier van belang, in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zo lang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering wordt uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, van de WAO bedoelde arbeid zou zijn. Appellant is met ingang van 1 augustus 2005 in dienst getreden van [werkgever] in het kader van de Wet sociale werkvoorziening. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op basis van de verdiensten van appellant berekend wat diens arbeidsongeschiktheidspercentage zou zijn indien het werk bij [werkgever] arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn, dat wil zeggen algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellant met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. De arbeidsdeskundige heeft dit percentage berekend op 35 tot 45. In hoger beroep heeft het Uwv gemotiveerd uiteengezet dat een correcte berekening uitkomt op een percentage van 25 tot 35, maar heeft daar, zo begrijpt de Raad, ten nadele van appellant geen gevolgen aan willen verbinden. De Raad stelt vast dat appellant geen grieven heeft gericht tegen de berekening als zodanig van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage voor de toepassing van artikel 44 van de WAO. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden besluit 1 onjuist te achten. Dit geldt mede voor de periode vanaf 7 november 2005, in welke periode aan appellant, in verband met zijn ziekmelding, zijn loon door [werkgever] is doorbetaald. Gelet op de evengenoemde nadere uiteenzetting van het Uwv in hoger beroep, die de Raad niet onjuist voorkomt, is de Raad van oordeel dat appellant met besluit 1 niet tekort is gedaan. Besluit 2 7.3. In geschil is allereerst of het Uwv bevoegd was appellant op te roepen voor een heronderzoek naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid voor het tijdstip dat daartoe ingevolge het Besluit was bepaald. De Raad ziet, evenals de rechtbank, niet dat het Uwv daartoe niet bevoegd zou zijn geweest. In artikel 23 van de WAO is de bevoegdheid voor het Uwv neergelegd om - kort gezegd - zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op te roepen in verband met de aanspraak op of het genot van die uitkering en deze persoon te (doen) onderzoeken. Naar uit de gedingstukken blijkt heeft het Uwv appellant herbeoordeeld in verband met het feit dat hij met ingang van 1 augustus 2005 weer werkzaamheden is gaan verrichten. Appellant is door het Uwv uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts op 11 augustus 2005. Vervolgens heeft appellant op 18 november 2005 een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige. De Raad is van oordeel dat het Uwv hiermee niet buiten zijn in artikel 23 van de WAO neergelegde bevoegdheid is getreden. Het bepaalde in het Besluit of in artikel 34, vierde lid, van de WAO, zoals dat ten tijde van belang luidde, doet daar niet aan af. Voor zover appellant voorts heeft beoogd te betogen dat hij, geboren op 3 januari 1956, niet beoordeeld had mogen worden aan de hand van de per 1 oktober 2004 in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten neergelegde regels verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 april 2009 in de zaak 07/968 WAO, LJN BH0312. Uit deze uitspraak volgt dat dit betoog appellant niet kan baten. 7.4. Ten aanzien van de medische grondslag van besluit 2 kan de Raad het oordeel van de rechtbank in grote lijnen onderschrijven. Appellant heeft diverse lichamelijke en psychische klachten naar voren gebracht en verwezen naar correspondentie en bevindingen van diverse behandelaars. De Raad kan uit de rapportages van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts van het Uwv niet afleiden dat zij de ernst van de rugklachten van appellant zouden hebben miskend of onvoldoende rekening zouden hebben gehouden met de daarover beschikbare informatie van de behandelaars van appellant. Ook ter zake van de psychische klachten van appellant – volgens door hem overgelegde informatie van een psycholoog en van een psychiater zijn als diagnosen gesteld: depressie, chronische ongedifferentieerde somatoforme (pijn)stoornis en hypochondrie – kan de Raad uit de gedingstukken niet afleiden dat appellant als gevolg daarvan meer beperkt zou zijn dan door het Uwv is aangenomen. De Raad ziet, anders dan appellant, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv onzorgvuldig zou zijn uitgevoerd. De verwijzing door appellant naar de beschikking van het CWI van 1 juli 2007 inzake de Wsw-indicatie kan hem niet baten, reeds nu deze geen betrekking heeft op de in geding zijnde datum van 20 maart 2006. 7.5. Uitgaande van een juiste vaststelling van de medische beperkingen van appellant kan ervan worden uitgegaan dat appellant in staat is de werkzaamheden verbonden aan de hem geduide functies te verrichten. De door het Claimbeoordelings- en borgingssysteem gegenereerde zogenoemde signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de functionele mogelijkheden van appellant acht de Raad voldoende toegelicht in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 3 mei 2006. 7.6. Het hoger beroep slaagt niet. 8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bolt en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) I.R.A. van Raaij. JL