
Jurisprudentie
BJ1948
Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5350 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5350 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
De Raad kan en zal in het midden laten of appellant in maart 2004 inderdaad een aanvraag om bijstand, als bedoeld in de artikelen 41 en volgende van de WWB, bij het CWI heeft ingediend. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat dit het geval is geweest, kan niet worden geoordeeld dat voor appellant in oktober 2007 nog bezwaar openstond tegen het uitblijven van een beslissing op die aanvraag. Daartoe overweegt de Raad dat appellant na de gestelde aanvraag drie en een half jaar heeft laten verstrijken. Van een reden om dit tijdsverloop verschoonbaar te achten is niet gebleken. De Raad is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat het bezwaar onredelijk laat is ingediend in de zin van artikel 6:12, derde lid, van de Awb.
Bezwaar tegen uitblijven besluit onredelijk laat ingediend.
Uitspraak
08/5350 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2008, 07/4154 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. R. Moghni, werkzaam op het kantoor van mr. Karkache. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Bochove, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Spaanse nationaliteit, heeft zich op 30 en 31 maart 2004 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Tegen het uitblijven van een beslissing op de - naar hij stelt - bij die gelegenheid ingediende aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) heeft hij op 5 oktober 2007 bij het College bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het College het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat geen sprake is geweest van een aanvraag en derhalve ook niet van een fictieve weigering om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank achtte niet onaannemelijk dat appellant in 2004 een aanvraag om bijstand heeft gedaan, maar was tevens van oordeel dat het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend in de zin van artikel 6:13 (lees: 6:12, derde lid) van de Awb.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn is gebonden.
Ingevolge het derde lid wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.2. De Raad kan en zal in het midden laten of appellant in maart 2004 inderdaad een aanvraag om bijstand, als bedoeld in de artikelen 41 en volgende van de WWB, bij het CWI heeft ingediend. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat dit het geval is geweest, kan niet worden geoordeeld dat voor appellant in oktober 2007 nog bezwaar openstond tegen het uitblijven van een beslissing op die aanvraag.
4.3. Daartoe overweegt de Raad dat appellant na de gestelde aanvraag drie en een half jaar heeft laten verstrijken. Van een reden om dit tijdsverloop verschoonbaar te achten is niet gebleken. Direct na de melding heeft de adviseur van het CWI appellant een brief uitgereikt waarin is aangegeven dat het aanvragen van bijstand zijn verblijfspositie als EU onderdaan in gevaar zou brengen en dat hij beter zou kunnen kijken naar mogelijkheden om zijn rechten op grond van de Werkloosheidswet te redden. Volgens zijn stellingen heeft appellant zich in de periode daarna regelmatig mondeling tot het CWI gewend, maar is hem telkens opnieuw te verstaan gegeven dat het aanvragen van bijstand gevaar zou opleveren voor zijn verblijf in Nederland. Uit een en ander heeft appellant kunnen afleiden dat een beslissing op zijn aanvraag niet meer te verwachten viel. Toch heeft hij toen geen bezwaarschrift ingediend. Dat hij op de juistheid van de mededelingen van het CWI meende te moeten vertrouwen, dient voor zijn eigen rekening te worden gelaten. Vervolgens heeft appellant in februari 2005 een (nieuwe) aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij niet aangegeven de aanvraag van maart 2004 te handhaven. Integendeel, in de nieuwe aanvraag is expliciet vermeld dat appellant voorheen niet wist dat hij onder de bijstandsnorm leefde en recht op bijstand zou kunnen hebben. Voor het tijdsverloop nadien, van februari 2005 tot oktober 2007, heeft appellant desgevraagd in het geheel geen verklaring kunnen geven.
De Raad is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat het bezwaar onredelijk laat is ingediend in de zin van artikel 6:12, derde lid, van de Awb.
4.4. Dit betekent dat het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
RB