Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1908

Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806006/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften verbonden aan de bij besluit van 8 februari 2005 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recycling Dongen B.V. (hierna: Recycling Dongen) verleende vergunning voor een inrichting voor het bewerken en het op- en overslaan van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval, grof huishoudelijk afval en grond op het adres De Leest 26 te Dongen. Dit besluit is op 23 juni 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806006/1/M1. Datum uitspraak: 8 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recycling Dongen B.V., gevestigd te Dongen, 2. het college van burgemeester en wethouders van Dongen, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften verbonden aan de bij besluit van 8 februari 2005 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recycling Dongen B.V. (hierna: Recycling Dongen) verleende vergunning voor een inrichting voor het bewerken en het op- en overslaan van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval, grof huishoudelijk afval en grond op het adres De Leest 26 te Dongen. Dit besluit is op 23 juni 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben Recycling Dongen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2008, en het college van burgemeester en wethouders van Dongen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2008, beroep ingesteld. Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college van gedeputeerde staten heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2009, waar Recycling Dongen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M. Roza, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door M. van Ginhoven, E.T.M. Hubers en P. Haagsma, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het beroep van Recycling Dongen niet-ontvankelijk is, voor zover het een aantal gronden betreft die Recycling Dongen volgens dat college niet in de zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. 2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Recycling Dongen heeft zienswijzen naar voren gebracht over geurhinder. De door het college van gedeputeerde staten bedoelde beroepsgronden hebben eveneens betrekking op geurhinder. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren. 2.2. Het college van gedeputeerde staten betoogt verder dat het beroep van het college van burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk is, omdat het college van burgemeester en wethouders niet kan worden beschouwd als belanghebbende bij het bestreden besluit. 2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. 2.2.2. In de memorie van toelichting op artikel 1:2, tweede lid, van de Awb (Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is vermeld dat de vraag of een belang aan een bestuursorgaan als zodanig is toevertrouwd, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de memorie van toelichting. 2.2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het college van burgemeester en wethouders bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting die geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen in zijn gemeente, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, derde en het vierde lid van dit artikel. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting is of zal zijn gelegen aangewezen als adviseur met betrekking het ontwerp van het besluit op de aanvraag om vergunning, in gevallen waarin het niet het bevoegd gezag is. 2.2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr. 200804836/1/M1, kan gelet op deze bepalingen het belang van de bescherming van het milieu als een aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt. Bij het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten ambtshalve aanvullende voorschriften verbonden aan een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een inrichting die binnen de gemeente Dongen is gelegen. Gelet hierop alsmede op de aard van de inrichting is het belang van de bescherming van het milieu dat door het college van burgemeester en wethouders wordt behartigd naar het oordeel van de Afdeling rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Het college van burgemeester en wethouders is derhalve belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Awb bij het onderhavige besluit, zodat geen aanleiding bestaat het beroep van dit college niet-ontvankelijk te verklaren. 2.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4. Het college van gedeputeerde staten heeft de voorschriften die bij het bestreden besluit aan de vergunning zijn toegevoegd, gesteld om geurhinder als gevolg van het zeven van grof groenafval en het verladen van gezeefde grond, afkomstig uit het grof groenafval, te beperken. De voorschriften voorzien onder meer in het aanbrengen van een elektronische windsensor die de zeven automatisch uitschakelt bij bepaalde windrichtingen bij een windkracht van 1 Beaufort of meer. Voorts mag het laden van gezeefde grond bij bepaalde windrichtingen bij een windkracht van 1 Beaufort of meer niet plaatsvinden. 2.5. Recycling Dongen betoogt dat de voorschriften die bij het bestreden besluit aan de vergunning zijn verbonden, niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Zij stelt dat bij het zeven van grof groenafval geen geur vrijkomt. Voorts betoogt zij dat niet vaststaat dat de gestelde geurhinder niet wordt veroorzaakt door andere bedrijven op het industrieterrein Tichelrijt. Recycling Dongen stelt verder dat bij haar met betrekking tot de periode vanaf 2005 slechts één klacht over geurhinder bekend is waarbij zij de veroorzaker van de geurhinder zou zijn. 2.5.1. Het college van burgemeester en wethouders voert aan dat de voorschriften 14.1.7 en 14.1.9 ten onrechte geen bescherming tegen geurhinder bieden aan het gedeelte van de bebouwde kom van Dongen dat ten noordwesten van de inrichting ligt. Volgens het college van burgemeester en wethouders veroorzaakt het zeven van grof groenafval en het laden van gezeefde grond echter ook in dat gedeelte van de gemeente geurhinder. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de voorschriften in die zin moeten worden uitgebreid, dat het zeven van grof groenafval en het verladen van gezeefde grond ook niet mag plaatsvinden bij windrichtingen tussen 90 graden (oost) en 180 graden (zuid). 2.5.2. Het college van gedeputeerde staten heeft aan het bestreden besluit onder meer ten grondslag gelegd dat klachten over geurhinder zijn binnengekomen, voornamelijk van bewoners van woningen in het gebied ten noordoosten van de inrichting, en dat bij een aantal van deze klachten Recycling Dongen als definitieve veroorzaker kon worden aangemerkt. Volgens het bestreden besluit is geconstateerd dat ten tijde van deze klachten binnen de inrichting grof groenafval werd gezeefd of gezeefde grond werd geladen of gelost. De voorschriften die bij het bestreden besluit aan de vergunning zijn toegevoegd, strekken er onder meer toe dat de desbetreffende activiteiten dienen te worden beëindigd indien de windkracht en -richting zodanig zijn, dat onaanvaardbare geurhinder kan ontstaan. Het college van gedeputeerde staten heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het zeven van grof groenafval en het verladen van gezeefde grond, anders dan het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd, bij de woningen ten noordwesten van de inrichting geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt. In een periode van drie jaar zijn volgens het college van gedeputeerde staten slechts vier klachten binnengekomen van bewoners ten noordwesten van de inrichting, waarbij Recycling Dongen in twee gevallen als definitieve veroorzaker van de geurhinder is aangewezen. Deze klachten zijn volgens het college van gedeputeerde staten bovendien niet ontstaan bij een oostelijke wind. 2.5.3. Bij brief van 8 juni 2009 heeft het college van gedeputeerde staten laten weten voornemens te zijn het bestreden besluit in te trekken. Het college van gedeputeerde staten heeft in april 2009 een onderzoek laten uitvoeren naar de geuremissie en -immissie tijdens het shredderen, zeven en opslaan van groenafval op het terrein van de inrichting. Naar aanleiding van dit onderzoek is een geurrapport opgesteld, waarin onder meer een geurcontour is berekend. Volgens het geurrapport bestrijkt de geurcontour van 1 OUE/m3 als 99,5-percentiel een gebied ter grootte van ongeveer 300 bij 300 meter. Dit betekent volgens het college van gedeputeerde staten dat het zeven van grof groenafval en het verladen van gezeefde grond, afkomstig van dit groenafval, niet leidt tot onaanvaardbare geurhinder ter plaatse van de woningen in de omgeving van de inrichting. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten de Afdeling verzocht het bestreden besluit om die reden te vernietigen. 2.5.4. Het college van gedeputeerde staten heeft eerst geruime tijd na het nemen van het bestreden besluit een onderzoek laten uitvoeren naar de geurbelasting in de omgeving als gevolg van het zeven van grof groenafval en het verladen van gezeefde grond. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten zich blijkens de stukken uitsluitend gebaseerd op klachten van omwonenden en de eigen waarnemingen van de toezichthouder van de provincie naar aanleiding van deze klachten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of de geurhinder waarop de klachten betrekking hadden, daadwerkelijk werd veroorzaakt door het zeven van groenafval en het verladen van gezeefde grond binnen de inrichting. In dat verband is mede van belang dat volgens het deskundigenbericht ook andere activiteiten binnen de inrichting geurhinder zouden kunnen veroorzaken. Voorts blijkt uit de stukken dat het college van gedeputeerde staten voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit geen kwantitatief onderzoek heeft verricht naar de geurbelasting, maar zich bij zijn conclusie dat onaanvaardbare geurhinder wordt veroorzaakt slechts op het aantal klachten en op de waarnemingen van de toezichthouder heeft gebaseerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende heeft onderzocht of het zeven van grof groenafval en het verladen van gezeefde grond, afkomstig van dit groenafval, leidt tot onaanvaardbare geurhinder bij de woningen ten noordoosten van de inrichting. Evenmin heeft het college van gedeputeerde staten voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit kwantitatief onderzoek laten uitvoeren om te bepalen of deze activiteiten bij de woningen ten noordwesten van de inrichting - ondanks het betrekkelijk geringe aantal klachten uit dit gebied - tot onaanvaardbare geurhinder leiden, zoals het college van burgemeester en wethouders heeft betoogd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college van gedeputeerde staten, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard. Deze beroepsgronden slagen. 2.6. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 juni 2008, kenmerk 1421299; III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor Recycling Dongen B.V. en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Dongen vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Teuben voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009 483.