
Jurisprudentie
BJ1883
Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806942/1/R2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806942/1/R2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Marum (hierna: de raad) bij besluit van 19 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Nuis, Niebert en Jonkersvaart" (hierna: het plan).
Uitspraak
200806942/1/R2.
Datum uitspraak: 8 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Marum (hierna: de raad) bij besluit van 19 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Nuis, Niebert en Jonkersvaart" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2009, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.K. Bijl, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. G.H.F. Postma en A.B. Bergsma, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] richten zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden", voor zover dat ziet op de uitbreiding met 1200 m² van de bestaande begraafplaats te Nuis aan de zuidzijde.
2.2.1. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren aan dat de onderhavige uitbreiding niet noodzakelijk is. Zij achten de aan de noodzaak voor de uitbreiding ten grondslag liggende berekeningen onjuist nu daarin van onjuiste gegevens over nog beschikbare en nog vrij te komen graf- en urnenruimte is uitgegaan. Daarnaast kan een wijziging in de bedrijfsvoering leiden tot een vergroting van de beschikbare grafruimte. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn van mening dat, uitgaande van juiste berekeningen waarin van zowel de beschikbare als de nog vrij te komen graf- en urnenruimte is uitgegaan en de mogelijkheid tot wijziging van de bedrijfsvoering is betrokken, nog voldoende grafruimte is voor 25 á 30 jaar, in plaats van 10 á 15 jaar zoals door de beheerder van het kerkhof is aangegeven. Ook zien zij niet in dat de landschappelijke inpassing van de uitbreiding dusdanig veel tijd in beslag moet nemen dat hier planologisch op moet worden vooruitgelopen.
Tevens zijn [appellant sub 2] en [appellant sub 1] van mening dat sprake is van een inbreuk op de aanwezige natuur- en landschapswaarden, met name vanwege de tot stand te brengen afschermende beplantingen, welke inbreuk niet is gerechtvaardigd door de noodzaak van de uitbreiding. Zij stellen voorts dat het college geen rekening heeft gehouden met de waardevermindering van hun woningen ten gevolge van de uitbreiding, door het verval van vrij uitzicht en de aard van het nieuwe uitzicht.
2.2.2. Het college is het met de raad eens dat de noodzaak van de uitbreiding voldoende is aangetoond en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de aan de noodzaak van de uitbreiding ten grondslag liggende berekeningen. Daarnaast meent het college dat voldoende tijd moet worden gereserveerd voor de landschappelijke inpassing van de gronden betrokken bij de uitbreiding. Voorts is het college van mening dat de natuur- en landschapswaarden ter plaatse een ondergeschikte rol spelen gegeven de ligging aan de dorpsrand, terwijl ook niet voorzien is in de ontwikkeling van die waarden. Voorts past, zo heeft de raad ter zitting betoogd, een groensingel ook in de omgeving nu daar sprake is van een zogenoemd coulissenlandschap.
2.2.3. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO dient een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgesteld die pas na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt. De Afdeling oordeelt echter dat de noodzaak om voor de uitbreiding van de begraafplaats tijdig gronden te reserveren en te beplanten kan leiden tot het oordeel dat het niet onaanvaardbaar is hierin reeds bij dit plan te voorzien.
Aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] moet worden toegegeven dat een aantal onzekerheden kleven aan de berekeningen die ten grondslag liggen aan de noodzaak van de uitbreiding van de begraafplaats, met name gelet op de aanwezigheid van wel verkochte maar nog niet benutte graven. Hiermee staat echter niet de noodzaak, maar slechts de termijn waarbinnen deze noodzaak zich zal doen gevoelen ter discussie. Niet aannemelijk is geworden dat deze termijn zodanig zal oplopen dat het college in redelijkheid niet heeft mogen uitgaan van de noodzaak om reeds bij het onderhavige plan ruimte voor de uitbreiding vrij te maken. De mogelijkheid tot het wijzigen van de bedrijfsvoering ter plaatse en het versnellen van de landschappelijke inpassing doen hier niet aan af.
2.2.4. Gelet op de ligging van het perceel aan de dorpsrand en hetgeen het college en de raad hebben gesteld ten aanzien van het ontbreken van natuur- en landschapswaarden ter plaatse, en de karakterisering van de omgeving als coulissenlandschap, acht de Afdeling het standpunt van het college dat met het oprichten van beplanting geen inbreuk wordt gemaakt op de aanwezige natuur- en landschapswaarden, niet onredelijk.
2.2.5. Wat de nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat in het algemeen geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat en dat onweersproken is gesteld dat ook onder het voorafgaande bestemmingsplan ter plaatse de mogelijkheid bestond om gebouwen op te richten.
2.2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009
45-618.