Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1878

Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801616/1/R1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 november 2007, kenmerk PS/2007/740, hebben provinciale staten van Overijssel (hierna: provinciale staten) het "Uitwerkingsplan Losser" (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld.


Uitspraak

200801616/1/R1. Datum uitspraak: 8 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beide wonend te [woonplaats], 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn wijlen [maat A] en [maat B], wonend te [woonplaats], 6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], wonend te [woonplaats], 7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], wonend te [woonplaats], 8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats], 9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], 10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B], [maat C] en [maat D], wonend te [woonplaats], 11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats], 12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], 13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beide wonend te [woonplaats], 14. [appellante sub 14], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], wonend te [woonplaats], 15. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer, 16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats], 17. [appellante sub 17], wonend te [woonplaats], 18. [appellante sub 18], wonend te [woonplaats], 19. [appellante sub 19], wonend te [woonplaats], en provinciale staten van Overijssel, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 november 2007, kenmerk PS/2007/740, hebben provinciale staten van Overijssel (hierna: provinciale staten) het "Uitwerkingsplan Losser" (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld. Het uitwerkingsplan is van rechtswege goedgekeurd op 8 januari 2008. Tegen het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan en de daarmee samenhangende goedkeuring van rechtswege hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2008, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, [appellante sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, [appellanten sub 8] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 8]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, [appellante sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, [appellante sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, [appellante sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, [appellant sub 16] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, [appellante sub 17] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, [appellante sub 18] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008 en [appellante sub 19] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008 beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 4 april 2008. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 april 2008. [appellante sub 5] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 4 april 2008. [appellante sub 6] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 7 april 2008. [appellant sub 9] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 april 2008. [appellante sub 10] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 april 2008. [appellante sub 13] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 april 2008. [appellante sub 14] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 7 april 2008. LTO Noord heeft haar beroep aangevuld bij brief van 8 april 2008. [appellant sub 16] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 april 2008. [appellante sub 17] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 april 2008. [appellante sub 18] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 4 april 2008. [appellante sub 19] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 april 2008. Provinciale staten en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) hebben een verweerschrift ingediend. [appellante sub 14], [appellante sub 17] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2009, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [maat B], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. B.E. Dijkstra, advocaat te Drachten, [appellant sub 4], [appellante sub 5], vertegenwoordigd door [maat B], [appellante sub 10], vertegenwoordigd door ing. A. Kamphuis, [appellante sub 13], vertegenwoordigd door [maat B], [appellante sub 14], vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. 2. Overwegingen ONTVANKELIJKHEID I. Getrapt stelsel 2.1. [appellant sub 11] heeft geen zienswijze tegen het ontwerp-uitwerkingsplan ingebracht bij provinciale staten. Ingevolge de artikelen 15 en 18, tweede lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan beroep slechts worden ingesteld tegen het uitwerkingsplan door een belanghebbende die tijdig tegen het ontwerp-uitwerkingsplan een zienswijze bij provinciale staten naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover provinciale staten bij de vaststelling van het uitwerkingsplan daarin wijzigingen hebben aangebracht ten opzichte van het ontwerp-uitwerkingsplan, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. 2.1.1. [appellant sub 11] stelt in dit verband dat hij eerst na afloop van de periode waarin het ontwerp-uitwerkingsplan ter inzage heeft gelegen aan de [locatie 1] in [plaats] is komen wonen. Hierin is geen rechtvaardiging gelegen als vorenbedoeld. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat [appellant sub 11] reeds op 2 augustus 2006 - dat wil zeggen nog voordat de termijn voor het indienen van zienswijzen tegen het ontwerp-uitwerkingsplan is aangevangen - eigenaar is geworden van het perceel aan de [locatie 1] te [plaats], teneinde daar een woning te bouwen. In dit verband stelt de Afdeling vast dat de datum van aankoop van het perceel aan de [locatie 1] te [plaats] door [appellant sub 11] geruime tijd voor aanvang van de periode van terinzagelegging van het ontwerp-uitwerkingsplan heeft plaats gevonden. Gelet hierop lag het op de weg van [appellant sub 11] om zich naar aanleiding van de publicatie van de terinzagelegging van het ontwerp-uitwerkingsplan van de inhoud van dat ontwerp op de hoogte te stellen en eventueel naar aanleiding daarvan een zienswijze bij de gemeenteraad in te dienen. Het beroep van [appellant sub 11] is dan ook niet-ontvankelijk. 2.2. Het beroep van [appellant sub 9], voor zover gericht tegen de aanleg van een wandelpad over de voormalige trambaan Oldenzaal-Denekamp, steunt niet op een bij provinciale staten naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 15 en 18, tweede lid, van de Rwc, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan, voor zover dit beroep onderdelen uit het uitwerkingplan betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerp-uitwerkingsplan bij provinciale staten naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover provinciale staten bij de vaststelling van het uitwerkingsplan daarin wijzigingen hebben aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre niet-ontvankelijk. II. Belanghebbendheid 2.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 2.3.2. Het beroep van [appellant sub 12] is onder meer gericht tegen het feit dat de gronden van landgoed "Het Meuleman" ten onrechte niet zijn opgenomen in het uitwerkingsplan. De Afdeling stelt vast dat het woonadres van [appellant sub 12] aan de [locatie 2] te [plaats] zich op een afstand van ongeveer 900 meter van de oostelijke plangrens bevindt en dat de afstand tot het landgoed, dat buiten het plangebied is gelegen, ruim een kilometer bedraagt. Voorts heeft [appellant sub 12] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt, voor zover dat betrekking heeft op de planbegrenzing op dit punt. De conclusie is dat [appellant sub 12] in zoverre geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc, geen beroep kan instellen. 2.3.3. Het beroep van [appellant sub 12] is niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op het binnen de planbegrenzing opnemen van landgoed "Het Meuleman". III. Wettelijk kader 2.4. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van het reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het reconstructieplan). Het voorziet in maatregelen voor herverkaveling van het gebied Enter. Het uitwerkingsplan is voorbereid, vastgesteld en van rechtswege goedgekeurd op grond van de artikelen 18 en 19 van de Rwc. 2.4.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Rwc maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit echter niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het plan. Tegen elementen die niet zijn gericht op rechtsgevolg kan geen beroep worden ingesteld. De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk. 2.4.2. Op 1 januari 2007 is de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg) in werking getreden. Ingevolge artikel 95, derde lid, van de Wilg, voor zover hier van belang, worden herverkavelingen op basis van de Rwc, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel uitgevoerd met inachtneming van het bij of krachtens de Wilg bepaalde. Gelet hierop is in artikel 109 van de Wilg bepaald dat titel 6 van hoofdstuk 3 van de Rwc, welke titel bepalingen bevat omtrent herverkaveling, vervalt, en dat artikel 48 van de Rwc wordt gewijzigd, in die zin dat de hoofdstukken 4 tot en met 8, 10 en 11 van de Wilg van overeenkomstige toepassing worden verklaard indien herverkaveling als een van de in artikel 11, tweede lid, onderdeel e, van de Rwc bedoelde maatregelen of voorzieningen in het reconstructieplan is opgenomen. Ingevolge artikel 95, vierde lid, van de Wilg, voor zover hier van belang, wordt bij regeling van de Minister ten aanzien van de in het derde lid bedoelde herverkavelingen bepaald op welke wijze procedure-onderdelen en besluiten op basis van de Rwc worden gelijkgesteld met procedure-onderdelen en besluiten op basis van de Wilg. Bij deze regeling kan, in afwijking van het derde lid, worden bepaald dat naar gelang de voortgang of overige omstandigheden van een herverkaveling als bedoeld in het derde lid, bepalingen van de Wilg ten aanzien van die herverkaveling buiten toepassing blijven dan wel bepalingen uit de Rwc daarop van toepassing blijven. 2.4.3. Op 14 december 2006 heeft de Minister, onder meer ter uitvoering van artikel 95, vierde lid, van de Wilg de Regeling inrichting landelijk gebied vastgesteld (Stcr. 21 december 2006, nr. 249) (hierna: de Regeling). In artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat een uitwerking van het reconstructieplan, als bedoeld in artikel 18 van de Rwc en voor zover hierbij sprake is van herverkaveling als bedoeld in titel 6 van hoofdstuk 3 van de Rwc, die is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de Wilg en die wordt voltooid volgens de bepalingen van de Wilg, wordt gelijkgesteld aan het inrichtingsplan, als bedoeld in artikel 17 van de Wilg. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt de uitwerking van het reconstructieplan, bedoeld in artikel 18 van de Rwc, voor zover hierbij sprake is van herverkaveling, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wilg nog niet is afgerond, afgerond overeenkomstig de procedure van de Rwc. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat artikel 23 van overeenkomstige toepassing is op de procedureonderdelen en proceduremomenten die ingevolge het eerste lid zijn afgerond. 2.4.4. Uit het bovenstaande volgt dat op de uitvoering van een, na de inwerkingtreding van de Wilg, vastgesteld uitwerkingsplan dat betrekking heeft op herverkaveling, zoals de onderhavige, de hoofdstukken 4 tot en met 8, 10 en 11 van de Wilg van toepassing zijn. Gelet hierop is in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 25 van de Regeling dan ook bepaald dat het uitwerkingsplan, voor de uitvoering ervan, gelijk wordt gesteld met een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17 van de Wilg. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 4 juli 2007, no. 200601913/1 en van 30 juli 2008, no. 200702299/2 bestaat aanleiding om voor de mogelijkheden van beroep tegen een uitwerkingsplan aan te sluiten bij de mogelijkheden van beroep tegen een inrichtingsplan, zoals is neergelegd in artikel 19 van de Wilg. Allereerst is hierbij van belang dat het onderhavige uitwerkingsplan, zoals is overwogen in overweging 2.4., betrekking heeft op herverkaveling en op grond van de Wilg zal worden uitgevoerd. Het uitwerkingsplan wordt in dit verband dan ook gelijkgesteld met een inrichtingsplan. Daarnaast is van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 19 van de Wilg (Kamerstukken II 2005/06, 30509, nr. 3, blz. 53) blijkt dat de daarin opgesomde beroepsmogelijkheden tegen een inrichtingsplan zijn beperkt tot de onderdelen die zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit komt overeen met hetgeen in overweging 2.4.1. is overwogen omtrent de beroepsmogelijkheden tegen een reconstructieplan dan wel de uitwerking daarvan, welke mogelijkheden immers eveneens zijn beperkt tot elementen die op rechtsgevolg zijn gericht. 2.4.5. Voor zover hier van belang is in artikel 19 van de Wilg bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling of wijziging van een inrichtingsplan beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, voor zover het betreft: a. de begrenzing van de blokken; b. de aanduiding van voorzieningen, inhoudende de toepassing van een korting; c. de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut; d. de aanduiding van wegen met de daartoe behorende kunstwerken en de opname van wegen met de daartoe behorende kunstwerken als openbare weg. 2.4.6. Onder blok, waarnaar artikel 19, aanhef en onder a, van de Wilg verwijst, wordt in artikel 1 van de Rwc verstaan het geheel van in een herverkaveling begrepen onroerende zaken. Onder toepassing van een korting, waarnaar artikel 19, aanhef en onder b, van de Wilg verwijst, werd in artikel 67, eerste lid, van de Rwc verstaan de vermindering van de totale oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden tot een maximum van vijf procent met de oppervlakte van de bij de herverkaveling betrokken gronden. Onder toewijzing van eigendom van voorzieningen van openbaar nut, waarnaar artikel 19, aanhef en onder c, van de Wilg verwijst, wordt in artikel 19, tweede lid, onder c, van de Rwc zoals dat luidde tot en met 31 december 2006 verstaan de toewijzing van: 1°. wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken; 2°. gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde; 3°. andere voorzieningen van openbaar nut; Onder toewijzing van het beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut, waarnaar artikel 19, aanhef en onder c, van de Wilg eveneens verwijst, wordt in artikel 19, tweede lid, onder d, van de Rwc zoals dat luidde tot en met 31 december 2006 verstaan de toewijzing en regeling van beheer en onderhoud van binnen een blok gelegen wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wegenwet wordt onder wegen mede verstaan voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen, andere verkeersbanen voor beperkt gebruik en bruggen. 2.5. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen gericht tegen het besluit tot vaststelling en de daarmee samenhangende goedkeuring van het uitwerkingsplan, overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt. 2.5.1. Gezien de hier aan de orde zijnde beroepen en hetgeen in overweging 2.4.5. is overwogen, staan de volgende onderdelen van het uitwerkingsplan open voor beroep. - De toepassing van een korting voor de aanleg van het meest oostelijke wandelpad over de Hakenberg op grond van artikel 67, eerste lid, onder d, van de Rwc. - De toepassing van een korting voor de aanleg van het utilitair fietspad tussen Losser en De Lutte op grond van artikel 67, eerste lid, onder d, van de Rwc. - De toepassing van een korting voor de aanleg van het fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg op grond van artikel 67, eerste lid, onder d, van de Rwc. - De toepassing van een korting voor de aanleg van het wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk op grond van artikel 67, eerste lid, onder d, van de Rwc. - De toepassing van een korting voor het verwezenlijken van beekbegeleidende stroken langs de Luttermolenbeek, Snoeyinksbeek, Bethlehemsebeek, Deppenbroeksebeek, de Linderbeek en de waterlopen op en nabij de gronden van [appellant sub 16] op grond van artikel 67, eerste lid, onder a van de Rwc. - De toepassing van een korting voor het verwezenlijken van een nieuwe waterloop in de omgeving van de Tankenberg op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc. - De toewijzing van de eigendom nodig voor de aanleg van het meest oostelijke wandelpad over de Hakenberg aan de gemeente Losser. - De toewijzing van de eigendom nodig voor de aanleg van het utilitair fietspad tussen Losser en De Lutte aan de gemeente Losser. - De toewijzing van de eigendom nodig voor de aanleg van het fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg aan de gemeente Losser. - De toewijzing van de eigendom nodig voor de aanleg van het wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk aan de gemeente Losser. - De toewijzing van de eigendom van de Hengelheurneweg aan de gemeente Losser. - De toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van de voornoemde beekbegeleidende stroken aan het waterschap. - De toewijzing van de eigendom voor de nieuwe waterloop in de omgeving van de Tankenberg aan het waterschap. - De toewijzing van de eigendom van wegbeplanting aan de eigenaar van de weg. - De opname van de gronden voor het meest oostelijke wandelpad over de Hakenberg als openbare weg. - De opname van de gronden voor het utilitair fietspad tussen Losser en De Lutte als openbare weg. - De opname van de gronden voor het fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg als openbare weg. - De opname van de gronden voor het wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk als openbare weg. Ten aanzien van de toepassing van een korting overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 109 van de Wilg artikel 67, eerste lid, van de Rwc thans is vervallen. De Wilg bevat echter in artikel 56, eerste lid, een gelijkluidende bepaling, welke gelet op artikel 48 van de Rwc thans van toepassing is op de uitvoering van het uitwerkingsplan. 2.6. LTO Noord richt zich tegen de aanduiding 'nieuwe natuur'. [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 14] en [appellant sub 16] komen op tegen de aanduiding 'nieuwe natuur' op en nabij hun gronden. [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 14] en [appellant sub 16] vrezen voor een belemmering in hun bedrijfsvoering. LTO Noord betoogt dat de landbouwbedrijven in het plangebied zich door de aanduiding 'nieuwe natuur' ten onrechte niet kunnen ontwikkelen. Dit klemt te meer nu deze bedrijven reeds zeer beperkt worden door de aanwijzing van Natura 2000-gebieden, aldus LTO Noord. [appellante sub 14], LTO Noord en [appellant sub 16] voeren tevens aan dat door de aanduiding van gronden voor nieuwe natuur de doelstelling die aan het uitwerkingsplan ten grondslag ligt om melkveehouderijbedrijven een voldoende grote huiskavel toe te delen en de resterende veldkavels zoveel mogelijk in groepen bij elkaar te clusteren, niet kan worden gehaald. 2.6.1. [appellante sub 1], [appellant sub 12] en [appellante sub 14] richten zich tegen de voorziene vijfentwintig meter brede strook aan weerszijden van de beek de Dinkel. [appellante sub 1] voert aan dat de hierdoor in te leveren grond volledig vergoed of gecompenseerd moet worden. [appellant sub 12] betoogt dat het nu opnemen van deze stroken in het uitwerkingsplan, de toekomstige afweging tot een farce maakt. Volgens [appellante sub 14] wordt haar huiskavel door de vijfentwintig meter brede stroken langs De Dinkel ten onrechte verkleind. 2.6.2. [appellante sub 18] kan zich niet verenigen met de voorziene vijfentwintig meter brede strook aan weerszijden van de Rühenbergerbeek. Zij vreest voor beperkingen in haar agrarische bedrijfsvoering. 2.6.3. De beroepen van [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6] en [appellante sub 17] zijn onder meer gericht tegen het beoogde wandelpad over de voormalige trambaan Oldenzaal-Denekamp. Zij betogen dat hierdoor de kans op verspreiding van dierziekten toeneemt. [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellante sub 6] vrezen voorts voor een aantasting van de privacy, een toeneming van zwerfafval en overlast door mountainbikers. Zij wijzen er daarnaast op dat in een onderzoek van het bureau Routewerk is aangeraden om af te zien van een wandelpad over de volle lengte van de spoorbaan. [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellante sub 17] voeren tevens aan dat het pad ten onrechte hun gronden doorsnijdt. 2.6.4. [appellante sub 3] betoogt dat het uitwerkingsplan ten onrechte voorziet in een wandelommetje over haar gronden aan de Goormatenweg. Zij vreest voor een beperking in haar bedrijfsvoering. De functie van recreatie past volgens [appellante sub 3] veel beter in een natuurgebied dan in een open landbouwgebied. 2.6.5. [appellante sub 10] kan zich niet verenigen met het feit dat in het uitwerkingsplan staat dat agrarische bouwblokken in het kleinschalige landschap niet worden vergroot. Zij voert aan dat het uitwerkingsplan op dit punt niet is gebleven binnen de grenzen die zijn gesteld in het reconstructieplan en daarmee in strijd is met artikel 18 van de Rwc. Volgens [appellante sub 10] is het plan op dit punt tevens rechtsonzeker, aangezien het plan niet nader concretiseert wat onder kleinschalig landschap dient te worden verstaan. 2.6.6. [appellant sub 12] en [appellante sub 19] richten zich tegen de zoekgebieden voor fiets- en wandelpaden in de nabijheid van hun percelen. [appellant sub 12] betoogt dat de ter plaatse aanwezige natuurwaarden op een onaanvaardbare manier onder druk worden gezet. [appellante sub 19] vreest voor hinder en overlast. [appellante sub 19] voert aan dat een alternatieve route voorhanden is. 2.6.7. [appellante sub 14] betoogt dat de aanleg van een verkeersplateau in het wegdek van de Lossersedijk met zich brengt dat haar percelen aan de Lossersedijk minder vlot te bereiken zijn. Volgens haar zorgt deze maatregel er ook niet voor dat automobilisten die van de weg gebruik maken, zich aan de snelheid zullen houden. 2.6.8. [appellante sub 14] komt in beroep op tegen de aanduiding 'herstel en aanleg nieuwe landschapselementen' wat betreft haar perceel ten zuiden van de Hengelmansweg. Volgens haar vormt deze aanduiding een belemmering voor haar bedrijfsvoering. 2.6.9. [appellant sub 16] betoogt dat het verhogen van de waterstand en/of de bodem van de beek in de nabijheid van zijn perceel achterwege dient te blijven. Hij vreest dat dit nadelige gevolgen met zich brengt voor de ontwatering van zijn perceel. 2.6.10. [appellant sub 16] voert aan dat de gronden die zijn huiskavel omringen ten onrechte op de kaart behorende bij het uitwerkingsplan niet zijn ingetekend als bos. 2.6.11. [appellante sub 17] kan zich niet verenigen met de verondieping van de Linderbeek. Zij vreest dat dit nadelige gevolgen met zich brengt voor de ontwatering van haar bedrijfspercelen. 2.6.12. De beroepen van appellanten voor zover genoemd onder 2.6. tot en met 2.6.11. zien niet op enig in overweging 2.5.1. genoemd voor beroep vatbaar onderdeel van het uitwerkingsplan. De Afdeling overweegt in dit verband ten aanzien van de beroepen van de LTO Noord, [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 14] en [appellant sub 16] tegen de aanduiding 'nieuwe natuur', de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 12] en [appellante sub 14] tegen de vijfentwintig meter brede strook aan weerszijden van de beek de Dinkel en het beroep van [appellante sub 18] tegen de vijfentwintig meter brede strook aan weerszijden van de Rühenbergerbeek als volgt. De begrenzing van de gronden voor nieuwe natuur is overgenomen uit het Natuurgebiedsplan Noord-Oost-Twente. Door in het Natuurgebiedsplan Noord-Oost-Twente gronden als natuurgebied te begrenzen wordt de Provinciale Subsidieregeling Natuurbeheer (PSN) en de Provinciale Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (PSAN) op de desbetreffende gronden van toepassing. Dit brengt - voor zover hier van belang - enkel mee dat aanspraak gemaakt kan worden op de subsidies waarin de regelingen voorzien en dat een verwervingsplicht voor het bureau beheer landbouwgronden ontstaat indien als natuurgebied begrensde gronden aan dat bureau worden aangeboden. In het uitwerkingsplan staat dat de vijfentwintig meter brede stroken langs de Dinkel binnen de 'nieuwe natuur' liggen. Over de vijfentwintig meter brede stroken langs de Rühenbergerbeek staat daarin dat deze niet zijn begrensd als nieuwe natuur. In het uitwerkingsplan staat dat er extra inspanningen nodig zijn om te zorgen dat er in het desbetreffende gebied PSN-overeenkomsten worden afgesloten, dan wel grond door de overheid wordt aangekocht om de gewenste ruimte voor de natuurlijke rivierprocessen te verkrijgen. Het uitwerkingsplan bevat daarmee geen op rechtsgevolg gerichte bepalingen omtrent de vijfentwintig meter brede strook aan weerszijden van de Rühenbergerbeek. Wat betreft de aanduiding 'nieuwe natuur' is in het uitwerkingsplan uitsluitend het volgende bepaald: "De gronden voor nieuwe natuur die verworven zijn, gaan in eigendom, beheer en onderhoud naar erkende natuurbeschermingsorganisaties. Voor het Dinkeldal en de Glanerbeek is dat Staatsbosbeheer. Aangaande het eigendom betreft dit de delen buiten de stroken van vijfentwintig meter. Over het beheer en onderhoud van deze stroken worden tussen waterschap Regge en Dinkel en Staatsbosbeheer nadere afspraken gemaakt. […] Gronden waarvoor door particulieren overeenkomsten worden aangegaan blijven in eigendom bij particulieren en worden ook beheerd door particulieren of samenwerkingsverbanden van particulieren." Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het uitwerkingsplan niet voorziet in de verplichte verkoop van voor nieuwe natuur en voor de vijfentwintig meter brede stroken langs de Dinkel en de Rühenbergerbeek begrensde, maar nog niet verworven gronden. Ook wordt door een dergelijke begrenzing geen wijziging in de bestemming van de desbetreffende gronden aangebracht. De toewijzing van de eigendom van gronden voor nieuwe natuur en de vijfentwintig meter brede stroken langs de Dinkel en de Rühenbergerbeek aan een andere rechthebbende kan eerst plaatsvinden indien de gronden worden herverdeeld in een zogenoemd plan van toedeling. Tegen een dergelijk plan van toedeling, dat onderdeel uitmaakt van een ruilplan, staat afzonderlijk beroep open bij de burgerlijke rechter ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wilg. Het wandelpad over de voormalige trambaan Oldenzaal-Denekamp, de wandelommetjes en de zoekgebieden voor wandel- en fietspaden zijn, zoals ook expliciet door provinciale staten ter zitting is verklaard, indicatief op de plankaart weergegeven. Provinciale staten hebben ter zitting verklaard dat de passage uit het uitwerkingsplan waartegen het beroep van [appellante sub 10] zich richt, niet een op rechtsgevolg gericht element van het uitwerkingsplan bevat en dat in het bestemmingsplan, waartegen afzonderlijk beroep open staat, tot een nadere invulling van die beleidsuitspraak dient te worden gekomen. De Afdeling stelt vast dat het in deze om de volgende passage uit het uitwerkingsplan gaat: "Agrarische bouwblokken worden in het kleinschalige landschap niet vergroot, al wordt natuurlijk wel gestreefd naar clustering van huis- en veldkavels, zoals beschreven onder landbouw. Op een aantal locaties is het vergroten van een bouwblok wel mogelijk, bijvoorbeeld rond Overdinkel en het Beuninger Achterveld." De Afdeling is van oordeel dat deze beleidsuitspraak nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging door de bestemmingsplanwetgever vergt. De Afdeling wijst er in dit kader op dat volgens de voornoemde passage op een aantal locaties het vergroten van een bouwblok wel mogelijk is, waarbij als voorbeelden het Beuninger Achterveld en het gebied rond Overdinkel zijn genoemd. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan de beleidsuitspraak, maar dat voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraak wordt gekomen. Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat de beleidsuitspraak te weinig concreet is om te worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gericht element uit het uitwerkingsplan. 2.6.13. Gezien overweging 2.6.12. zijn de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 12], [appellante sub 14], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 16] en [appellante sub 17] in zoverre en zijn de beroepen van [appellante sub 10], LTO Noord, [appellante sub 18] en [appellante sub 19] geheel niet-ontvankelijk. FORMELE BEZWAREN Behandeling zienswijzen 2.7. [appellant sub 16] en [appellante sub 17] betogen dat provinciale staten de tegen het ontwerp-uitwerkingsplan ingediende zienswijzen op onzorgvuldige wijze hebben behandeld. 2.7.1. De Afdeling overweegt dat bij de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan provinciale staten hun overwegingen omtrent de ingebrachte zienswijze hebben vermeld in de bij dit besluit gevoegde Reactienota ontwerp-uitwerkingsplan Losser. In deze nota zijn gelijksoortige zienswijzen gezamenlijk behandeld. De andere zienswijzen zijn afzonderlijk behandeld waarbij in voorkomend geval is ingegaan op de individuele situatie. Deze wijze van behandeling van de zienswijzen kan, mede gelet op het grote aantal - vaak overeenstemmende - zienswijzen dat is ingediend, niet als onzorgvuldig worden aangemerkt. Het betoog van [appellant sub 16] en [appellante sub 17] slaagt niet. INHOUDELIJKE BEZWAREN Aanleg van het meest oostelijke wandelpad op de Hakenberg 2.8. [appellant sub 2] voert aan dat in het uitwerkingsplan ten onrechte geen concrete omschrijving is opgenomen van het meest oostelijke wandelpad op de Hakenberg. Hij vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. 2.8.1. Provinciale staten hebben in het verweerschrift betoogd dat het wandelpad waartegen [appellant sub 2] zich richt een indicatief wandelpad betreft. Ter zitting hebben zij het standpunt ingenomen dat, anders dan in het verweerschrift is betoogd, het onderhavige wandelpad geen indicatief wandelpad is. Volgens provinciale staten blijkt dit uit het feit dat op de kaart bij het meest oostelijke pad op de Hakenberg de aanduiding 'I' is vermeld, wat volgens hen betekent dat het pad van het beginpunt tot het eindpunt door korting zal worden verworven en toegewezen aan de gemeente. 2.8.2. Op de kaart behorende bij het uitwerkingsplan staan aan te leggen fiets- en wandelpaden ingetekend, waaronder op de Hakenberg. Verder is in de nabijheid van dergelijke paden de aanduiding 'I' opgenomen. In de legenda is enkel verklaard dat daar waar op de kaart in de nabijheid van een pad de aanduiding 'I' staat, dit betekent: toe te wijzen aan gemeente, verwerving via korting. Deze aanduiding is niet begrijpelijk; in ieder geval is uit deze aanduiding niet af te leiden dat van het beginpunt tot het eindpunt van het desbetreffende pad de gronden door korting zullen worden verworven en toegewezen aan de gemeente. Daarbij komt dat het beginpunt en het eindpunt van het pad op de kaart niet afzonderlijk zijn gemarkeerd nu de aanduiding 'I' doorgaans niet bij het begin- en eindpunt van een pad, maar op een willekeurige plaats is getekend. Daarenboven zijn rond de Hakenberg verschillende combinaties van de aanduiding 'I' mogelijk. De aanduiding 'I' mist aldus betekenis. Zonder een specifieke aanduiding kan op grond van de in de legenda opgenomen symbolen op de kaart niet worden vastgesteld of het op de kaart aangegeven aan te leggen meest oostelijke wandelpad geheel dan wel gedeeltelijk door korting zal worden verworven en toegewezen aan de gemeente. De Afdeling acht dit, gelet op de betekenis van deze maatregelen, uit het oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar. De Afdeling acht het daarenboven noodzakelijk, gelet op de omstandigheid dat dit wandelpad, indien het verworven wordt uit de korting, in eigendom overgaat op de gemeente, dat op de kaart het wandelpad zodanig nauwkeurig wordt aangegeven, dat de eigendom geredelijk kan worden bepaald. De Afdeling merkt hierbij op dat de kaart wat betreft de niet-indicatieve onderdelen bindend is voor de herverdeling in een zogenoemd plan van toedeling. Dit betekent dat uit de kaart bezien in samenhang met de bijbehorende tekst uit het uitwerkingsplan duidelijk te herleiden dient te zijn wat de maatregelen inzake het toepassen van een korting op de toedeling, de toewijzing van eigendom en de aanduiding van wegen zijn. Door dit op dit punt te veronachtzamen hebben provinciale staten gehandeld in strijd met het bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.8.3. Verder overweegt de Afdeling dat uit de stukken niet blijkt dat in het voorliggende geval een afweging van belangen heeft plaatsgevonden. Dit klemt te meer nu het pad op korte afstand van de woning van [appellant sub 2] is voorzien. Ook in zoverre is het plan onzorgvuldig voorbereid. 2.8.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het uitwerkingsplan, voor zover het ziet op de aanleg van meest oostelijke wandelpad op de Hakenberg, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan in zoverre dient te worden vernietigd. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het uitwerkingsplan. Aanleg van het utilitair fietspad tussen Losser en De Lutte 2.9. [appellante sub 1] komt in beroep op tegen de aanleg van een utilitair fietspad tussen Losser en De Lutte. Zij betoogt dat door dit fietspad goede landbouwgrond van haar perceel wordt afgenomen. [appellante sub 1] voert tevens aan dat de kans op zwerfafval toeneemt, met als gevolg bedrijfseconomische schade. 2.9.1. De kaart behorende bij het uitwerkingsplan voorziet in de aanleg van een utilitair fietspad naast de Lutterstraat tussen Losser en De Lutte. In de nabijheid van dit pad is de aanduiding 'I' opgenomen. 2.9.2. Zoals in 2.8.2. is overwogen mist de aanduiding 'I' op de kaart betekenis. Zonder een specifieke aanduiding kan op grond van de in de legenda opgenomen symbolen op de kaart niet kan worden vastgesteld of het op de kaart aangegeven aan te leggen utilitair fietspad geheel dan wel gedeeltelijk door korting zal worden verworven en toegewezen aan de gemeente. De Afdeling acht dit, gelet op de betekenis van deze maatregelen, uit het oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar. De Afdeling acht het daarenboven noodzakelijk, gelet op de omstandigheid dat dit fietspad, indien het verworven wordt uit de korting, in eigendom overgaat op de gemeente, dat op de kaart het fietspad zodanig nauwkeurig wordt aangegeven, dat de eigendom geredelijk kan worden bepaald. De Afdeling merkt hierbij op dat de kaart wat betreft de niet-indicatieve onderdelen bindend is voor de herverdeling in een zogenoemd plan van toedeling. Dit betekent dat uit de kaart bezien in samenhang met de bijbehorende tekst uit het uitwerkingsplan duidelijk te herleiden dient te zijn wat de maatregelen inzake het toepassen van een korting op de toedeling, de toewijzing van eigendom en de aanduiding van wegen zijn. Door dit op dit punt te veronachtzamen hebben provinciale staten gehandeld in strijd met het bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.9.3. De Afdeling is verder van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het utilitair fietspad nodig is uit verkeersveiligheidsoogpunt. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat het de bedoeling was het fietspad op één tot anderhalve meter afstand van de Luttersestraat aan te leggen. Het utilitair fietspad is op de kaart behorende bij het uitwerkingsplan echter op twintig tot dertig meter van de Luttersestraat getekend. Provinciale staten hebben dit ten onrechte niet onderkend. Ook in zoverre is het plan onzorgvuldig voorbereid. 2.9.4. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan, voor zover het ziet op de aanleg van het utilitair fietspad tussen Losser en De Lutte is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan in zoverre dient te worden vernietigd. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het uitwerkingsplan. De overige door [appellante sub 1] aangevoerde bezwaren hebben betrekking op de gevolgen voor het opbrengend vermogen van de grond. Deze bezwaren kunnen volledig in de bestemmingsplanprocedure aan de orde kunnen komen. Het bestemmingsplan is immers bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit uitwerkingsplan beoogde maatregelen, nu in het uitwerkingsplan niet op de voet van artikel 19, derde lid, van de Rwc, is aangegeven dat het uitwerkingsplan heeft, of onderdelen daarvan hebben te gelden als vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Rwc. Aanleg van het recreatieve fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg 2.10. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met de aanleg van een fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg. [appellante sub 1] betoogt dat het voornoemde pad haar huiskavel doorsnijdt. [appellante sub 1] voert verder aan dat de kans op zwerfafval en dierziekten toeneemt, met als gevolg bedrijfseconomische schade. Verder vreest [appellante sub 1] voor een verstoring van het wild in de omgeving, haar vee en het woon- en leefklimaat. 2.10.1. De kaart behorende bij het uitwerkingsplan voorziet in de aanleg van een recreatief fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg. In de nabijheid van dit pad is de aanduiding 'I' opgenomen. 2.10.2. Zoals in 2.8.2. is overwogen mist de aanduiding 'I' betekenis. Zonder een specifieke aanduiding kan op grond van de in de legenda opgenomen symbolen op de kaart niet worden vastgesteld of het op de kaart aangegeven aan te leggen recreatieve fietspad geheel dan wel gedeeltelijk door korting zal worden verworven en toegewezen aan de gemeente. De Afdeling acht dit, gelet op de betekenis van deze maatregelen, uit het oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar. De Afdeling acht het daarenboven noodzakelijk, gelet op de omstandigheid dat dit fietspad, indien het verworven wordt uit de korting, in eigendom overgaat op de gemeente, dat op de kaart het fietspad zodanig nauwkeurig wordt aangegeven, dat de eigendom geredelijk kan worden bepaald. De Afdeling merkt hierbij op dat de kaart wat betreft de niet-indicatieve onderdelen bindend is voor de herverdeling in een zogenoemd plan van toedeling. Dit betekent dat uit de kaart bezien in samenhang met de bijbehorende tekst uit het uitwerkingsplan duidelijk te herleiden dient te zijn wat de maatregelen inzake het toepassen van een korting op de toedeling, de toewijzing van eigendom en de aanduiding van wegen zijn. Door dit op dit punt te veronachtzamen hebben provinciale staten gehandeld in strijd met het bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.10.3. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat het fietspad de huiskavel van [appellante sub 1] feitelijk niet doorsnijdt. In dit verband hebben zij er op gewezen dat het fietspad is voorzien op de grens van het Smoddebosch en bestaande landschapselementen enerzijds en anderzijds de gronden behorende bij de stallen van de veehouderij van [appellante sub 1], die met de stallen een ononderbroken geheel vormen en voor agrarische doeleinden in gebruik zijn. Ter zitting is echter gebleken dat [appellante sub 1] aan de zuidzijde van het Smoddebosch ook gronden voor agrarische doeleinden in bezit heeft en tevens gronden ten noorden van het Smoddebosch pacht voor agrarische doeleinden, die onderdeel uitmaken van de huiskavel. De Afdeling stelt vast dat provinciale staten bij het bestreden besluit in zoverre van een onjuiste feitelijke situatie zijn uitgegaan. Dit klemt te meer nu het voorziene fietspad deze gronden doorsnijdt. Het uitwerkingsplan is in zoverre in strijd is met het in het uitwerkingsplan opgenomen uitgangspunt dat de aanleg van nieuwe fietspaden niet mag leiden tot een doorsnijding van huiskavels. Provinciale staten hebben geen reden aangevoerd die de afwijking van dit uitgangspunt kan rechtvaardigen. 2.10.4. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan, voor zover het ziet op de aanleg van het recreatieve fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan in zoverre dient te worden vernietigd. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het uitwerkingsplan. De overige door [appellante sub 1] aangevoerde bezwaren zien op de toeneming van zwerfafval en dierziekten en op de verstoring van het wild in de omgeving, het vee en het woon- en leefklimaat. Deze bezwaren kunnen volledig in de bestemmingsplanprocedure aan de orde komen. Het bestemmingsplan is immers bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit uitwerkingsplan beoogde maatregelen, nu in het uitwerkingsplan niet op de voet van artikel 19, derde lid, van de Rwc, is aangegeven dat het uitwerkingsplan heeft, of onderdelen daarvan hebben te gelden als vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Rwc. Aanleg van het wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk 2.11. [appellante sub 14] kan zich niet verenigen met het voorziene wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk. Zij betoogt dat het verwezenlijken van dit wandelpad in strijd is met één van de reconstructiedoelstellingen: het voorkomen van veterinaire problemen. Volgens [appellante sub 14] leidt het wandelpad tot een doorsnijding van haar gronden. 2.11.1. De kaart behorende bij het uitwerkingsplan voorziet in de aanleg van een wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk. In de nabijheid van dit pad is de aanduiding 'I' opgenomen. 2.11.2. Zoals in 2.8.2. is overwogen mist de aanduiding 'I' betekenis. Zonder een specifieke aanduiding kan op grond van de in de legenda opgenomen symbolen op de kaart niet worden vastgesteld of het op de kaart aangegeven aan te leggen wandelpad geheel dan wel gedeeltelijk door korting zal worden verworven en toegewezen aan de gemeente. De Afdeling acht dit, gelet op de betekenis van deze maatregelen, uit het oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar. De Afdeling acht het daarenboven noodzakelijk, gelet op de omstandigheid dat dit wandelpad, indien het verworven wordt uit de korting, in eigendom overgaat op de gemeente, dat op de kaart het wandelpad zodanig nauwkeurig wordt aangegeven, dat de eigendom geredelijk kan worden bepaald. De Afdeling merkt hierbij op dat de kaart wat betreft de niet-indicatieve onderdelen bindend is voor de herverdeling in een zogenoemd plan van toedeling. Dit betekent dat uit de kaart bezien in samenhang met de bijbehorende tekst uit het uitwerkingsplan duidelijk te herleiden dient te zijn wat de maatregelen inzake het toepassen van een korting op de toedeling, de toewijzing van eigendom en de aanduiding van wegen zijn. Door dit op dit punt te veronachtzamen hebben provinciale staten gehandeld in strijd met het bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.11.3. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellante sub 14] is in zoverre gegrond, zodat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan in zoverre dient te worden vernietigd. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het uitwerkingsplan. 2.11.4. De Afdeling is overigens van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de aanleg van het wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk de recreatieve en toeristische potenties van het gebied beter worden benut. Ter zitting is gebleken dat [appellante sub 14] meer gronden in bezit heeft dan waarvan provinciale staten bij de vaststelling van het uitwerkingsplan zijn uitgegaan. Vaststaat dat het voorziene pad deze gronden doorsnijdt. Gelet op het feit dat het in deze een veldkavel betreft en het wandelpad is voorzien op een bestaand kavelpad, is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij het voornoemde wandelpad dan aan het belang van [appellante sub 14] bij voortzetting van de bestaande situatie. Het door [appellante sub 14] aangevoerde bezwaar over de veterinaire risico's en zijn ter zitting geuite vrees over de bruikbaarheid van het pad voor landbouwmachines kunnen volledig in de bestemmingsplanprocedure aan de orde komen. Het bestemmingsplan is immers bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit uitwerkingsplan beoogde maatregelen, nu in het uitwerkingsplan niet op de voet van artikel 19, derde lid, van de Rwc, is aangegeven dat het uitwerkingsplan heeft, of onderdelen daarvan hebben te gelden als vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Rwc. Aanleg van de beekbegeleidende stroken langs de Luttermolenbeek, Snoeyinksbeek, Bethlehemsebeek, Deppenbroeksebeek, Linderbeek en de waterlopen op en nabij de gronden van [appellant sub 16] 2.12. [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 9], [appellante sub 13] en [appellante sub 17] richten zich tegen de toewijzing van de eigendom van de gronden die nodig zijn voor de beekbegeleidende stroken langs de Linderbeek aan het waterschap alsmede de toepassing van een korting hiervoor op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc, thans artikel 56, eerste lid, onder a, van de Wilg. Zij vrezen voor vernattingsschade. [appellante sub 13] en [appellante sub 17] betogen tevens dat de beekbegeleidende stroken langs de Linderbeek er toe kunnen leiden dat onkruid op hun gronden komt te groeien. Tot slot voeren [appellante sub 13] en [appellante sub 17] aan dat de stroken een verkleining van hun huiskavel met zich brengen en dat compensatie onvoldoende is verzekerd. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met de toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van de gronden die nodig zijn voor de beekbegeleidende stroken langs de Snoeyinksbeek, de Bethlehemsebeek en de Deppenbroeksebeek aan het waterschap alsmede de toepassing van een korting hiervoor op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc, thans artikel 56, eerste lid, onder a, van de Wilg. [appellante sub 1] voert aan dat de hierdoor in te leveren grond geheel vergoed of gecompenseerd moet worden. Verder vreest [appellante sub 1] dat met het toewijzen van het onderhoud van de beekbegeleidende stroken aan het waterschap niet is verzekerd dat er frequent gemaaid gaat worden. [appellante sub 3] richt zich tegen de toewijzing van de eigendom van de gronden die nodig zijn voor de beekbegeleidende stroken langs de Deppenbroeksebeek aan het waterschap alsmede de toepassing van een korting hiervoor op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc, thans artikel 56, eerste lid, onder a, van de Wilg. Zij vreest voor schaduwwerking en vernatting en in het verlengde hiervan een vermindering van het opbrengend vermogen van haar gronden. Verder betekent de aanleg van de beekbegeleidende stroken volgens [appellante sub 3] dat er een aanzienlijke oppervlakte wordt onttrokken aan de landbouw, hetgeen in strijd is met de één van de doelstellingen van het uitwerkingsplan: continuïteit en duurzaamheid van de landbouw in het gebied. [appellante sub 14] komt in beroep op tegen de toewijzing van de eigendom van de gronden die nodig zijn voor de beekbegeleidende stroken langs de Luttermolenbeek aan het waterschap alsmede de toepassing van een korting hiervoor op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc, thans artikel 56, eerste lid, onder a, van de Wilg. Zij vreest voor een beperking in haar bedrijfsvoering. Tevens voert zij aan dat haar huiskavel hierdoor ten onrechte wordt verkleind. [appellant sub 16] richt zich tegen de toewijzing van de eigendom van de gronden die nodig zijn voor de beekbegeleidende stroken langs de beken op en nabij zijn gronden aan het waterschap alsmede de toepassing van een korting voor deze stroken op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc, thans artikel 56, eerste lid, onder a, van de Wilg. Hij vreest voor vernatting van zijn gronden. Verder betoogt [appellant sub 16] dat zijn gronden door de beekbegeleidende stroken ten onrechte worden verkleind. Tot slot voert [appellant sub 16] aan dat de beek bij zijn veldkavel thans niet meer aanwezig is, zodat de voorziene beekbegeleidende stroken ter plaatse niet noodzakelijk zijn. 2.12.1. In het uitwerkingsplan zijn langs de Luttermolenbeek, Snoeyinksbeek, Bethlehemsebeek, Deppenbroeksebeek, de Linderbeek en de waterlopen op en nabij de gronden van [appellant sub 16] beekbegeleidende stroken aan beide zijden voorzien. Deze stroken zijn vijf meter breed. Verwezenlijking van de voornoemde beekbegeleidende stroken vindt volgens het uitwerkingsplan plaats door korting op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc. De beekbegeleidende stroken die door korting worden verkregen gaan in eigendom, beheer en onderhoud naar het waterschap, aldus het uitwerkingsplan. 2.12.2. Ter zitting is gebleken dat het in deze om bestaande beken gaat. Provinciale staten hebben uiteen gezet dat door de aanleg van de beekbegeleidende stroken van vijf meter breed aan weerszijden van de beken de nu meestal rechtgetrokken beken een meer natuurlijk karakter zullen krijgen. Dat is volgens hen uit ecologisch oogpunt gewenst, omdat daarmee flora en fauna zich beter kunnen ontwikkelen en de uitspoeling van meststoffen wordt verminderd. [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 13], [appellante sub 1], [appellante sub 3] en [appellante sub 14] hebben ter zitting aangevoerd dat het vormen van een buffer om de uitspoeling van meststoffen te verminderen ook zonder de voorziene maatregelen kan worden gerealiseerd. Zij hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van de gronden die nodig zijn voor de voornoemde beekgeleidende stroken aan het waterschap alsmede het toepassen van een korting op de toedeling hiervoor uit het oogpunt van het verhogen van de natuurwaarden van belang is. Vast staat dat voor de aanleg van de beekbegeleidende stroken grond van vijf meter van [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 9], [appellante sub 13], [appellante sub 17], [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 14] en [appellant sub 16] benodigd zijn, zodat hun percelen worden verkleind. In het uitwerkingsplan staat echter dat de landinrichtingscommissie zich zal inspannen om de korting te compenseren in grond, zodat de totale bedrijfsoppervlakte gelijk blijft. Korting van de huiskavel zal volgens provinciale staten bij voorkeur gecompenseerd worden in grond aansluitend aan de huiskavel. Indien dit niet mogelijk blijkt te zijn, zal compensatie volgens het uitwerkingsplan in vergroting van de veldkavel(s) of in geld plaatsvinden. Mocht het laatste geval zich voordoen dan zal een geldelijke verrekening plaatsvinden voor de verslechtering van de huiskavel, aldus het uitwerkingsplan. Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan de voorziene maatregelen ten behoeve van de beekbegeleidende stroken dan aan het belang van [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 9], [appellante sub 13], [appellante sub 17], [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 14] en [appellant sub 16] bij voortzetting van de bestaande situatie. De overige bezwaren hebben betrekking op de gevolgen voor het opbrengend vermogen van de landbouwgronden. Deze bezwaren kunnen volledig in de bestemmingsplanprocedure aan de orde komen. Het bestemmingsplan is immers bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit uitwerkingsplan beoogde maatregelen, nu in het uitwerkingsplan niet op de voet van artikel 19, derde lid, van de Rwc, is aangegeven dat het uitwerkingsplan heeft of onderdelen daarvan hebben te gelden als vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Rwc. 2.12.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 9], [appellante sub 13], [appellante sub 17], [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 14] en [appellant sub 16] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid het uitwerkingsplan hebben kunnen vaststellen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het uitwerkingsplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellante sub 13] is geheel, de beroepen van [appellant sub 9], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellante sub 6] zijn voor zover ontvankelijk, en de beroepen van [appellante sub 17], [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 14] en [appellant sub 16] zijn op dit punt, ongegrond. Aanleg van een nieuw tracé van een beek in de omgeving van de Tankenberg 2.13. [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met de aanleg van een nieuw tracé van een beek in de omgeving van de Tankenberg. Hij betoogt dat de behoefte aan het nieuwe tracé in het uitwerkingsplan niet is gemotiveerd. Verder voert hij aan dat zijn perceel zal worden doorsneden en dat compensatie hiervoor onvoldoende is verzekerd. Volgens [appellant sub 8] zal de nieuwe beek mogelijk ook nog begrensd gaan worden door een nieuw aan te leggen groensingel, retentiestroken en een wandel- en fietspad, hetgeen leidt tot opbrengstderving van de voedergewassen op zijn percelen. Tot slot voert [appellant sub 8] aan dat de effecten op het welzijn van de bewoners niet zijn onderzocht. 2.13.1. In het uitwerkingsplan staat dat in de omgeving van de Tankenberg een nieuwe waterloop gegraven wordt, die aangesloten wordt op de Weerselerbeek. De nieuwe waterloop wordt op sommige plekken voorzien van beekbegeleidende beplanting. De realisering vindt plaats door korting op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Rwc. Waterlopen die door korting worden verkregen gaan in eigendom naar het waterschap, aldus het uitwerkingsplan. Het beheer en onderhoud gebeurt volgens het uitwerkingsplan door het waterschap. 2.13.2. Provinciale staten hebben zich in het uitwerkingsplan op het standpunt gesteld dat het doel van de nieuwe waterloop is om ervoor te zorgen dat het schone oppervlaktewater en kwelwater afkomstig van een deel van de Tankenberg niet meer wordt afgevoerd naar het gemeentelijke rioolstelsel. De Afdeling is van oordeel provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van de gronden die nodig zijn voor de voornoemde beek aan het waterschap alsmede het toepassen van een korting op de toedeling hiervoor uit het oogpunt van de hiervoor genoemde reden van belang is. Wat betreft de vrees van [appellant sub 8] dat de beek begrensd zal worden door een wandel- en/of fietspad, overweegt de Afdeling dat in het uitwerkingsplan niet is voorzien in een wandel- en/of fietspad langs de nieuwe waterloop. Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag. Uit de kaart behorende bij het uitwerkingsplan kan worden afgeleid dat het tracé van de nieuwe waterloop de huiskavel van [appellant sub 8] doorsnijdt. De Afdeling heeft uit het uitwerkingsplan niet kunnen afleiden hoe in het licht van het aan het uitwerkingsplan ten grondslag gelegde uitgangspunt dat aan melkveehouderijen voldoende grote huiskavels worden toebedeeld, voldoende compensatie voor de doorsnijding van de huiskavel zal worden geboden. Weliswaar is ter zitting door provinciale staten betoogd dat door het aanbrengen van een duiker over de gehele lengte van de beek het mogelijk is om de beek passeerbaar te maken, maar deze wijze van uitvoering - daargelaten of hiermee voldoende compensatie is geboden - blijkt niet uit het uitwerkingsplan. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. De overige door [appellant sub 8] aangevoerde bezwaren hebben betrekking op de opbrengstderving en de gevolgen voor het welzijn van de bewoners. Nog afgezien van het feit dat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan in zoverre thans onvoldoende is gemotiveerd, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren volledig in de bestemmingsplanprocedure aan de orde kunnen komen. Het bestemmingsplan is immers bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit uitwerkingsplan beoogde maatregelen, nu in het uitwerkingsplan niet op de voet van artikel 19, derde lid, van de Rwc, is aangegeven dat het uitwerkingsplan heeft of onderdelen daarvan hebben te gelden als vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Rwc. 2.13.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit tot de toepassing van een korting op de toedeling ten behoeve van de nieuwe waterloop in de omgeving van de Tankenberg en de toewijzing van de eigendom hiervan aan het waterschap is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 8] is gegrond, zodat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan in zoverre dient te worden vernietigd. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het uitwerkingsplan. Wegbeplanting 2.14. [appellante sub 3] komt in beroep op tegen de aanleg van wegbeplanting aan de noordzijde van zijn perceel aan de Zoekerweg, rond haar perceel aan de Gronausestraat en langs haar perceel aan de Fleuerweg. Zij vreest voor een belemmering in haar bedrijfsvoering. Verder voert [appellante sub 3] wat betreft haar perceel aan de Fleuerweg aan dat de voorziene beplanting in strijd is met de aanduiding 'zoekgebied boerderijbouw' die aan dit perceel is toegekend. 2.14.1. Op de kaart behorende bij het uitwerkingsplan zijn de gronden aan de noordzijde van het perceel van [appellante sub 3] aan de Zoekerweg, rond haar perceel aan de Gronausestraat en langs haar perceel aan de Fleuerweg aangeduid als 'wegbeplanting'. In het uitwerkingsplan is bepaald dat wegbeplanting in eigendom gaat naar de eigenaar van de weg. 2.14.2. Provinciale staten hebben uiteen gezet dat het doel van het aanbrengen van wegbeplanting het aantrekkelijker maken van het landschap en het versterken van de landschapstypen is. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de toewijzing van de eigendom van de gronden die nodig zijn voor het aanbrengen van de wegbeplanting aan de eigenaar van de weg uit het oogpunt van de hiervoor genoemde reden van belang is. Niet is gebleken dat de aanduiding 'wegbeplanting' in de weg staat aan de realisering van een 'zoekgebied boerderijbouw'. Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan de voorziene maatregel ten behoeve van de wegbeplanting dan aan het belang van [appellante sub 3] bij voortzetting van de bestaande situatie. Het bezwaar van [appellante sub 3] over de belemmering in de bedrijfsvoering kan volledig in de bestemmingsplanprocedure aan de orde komen. Het bestemmingsplan is immers bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit uitwerkingsplan beoogde maatregelen, nu in het uitwerkingsplan niet op de voet van artikel 19, derde lid, van de Rwc, is aangegeven dat het uitwerkingsplan heeft of onderdelen daarvan hebben te gelden als vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Rwc. 2.14.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid het uitwerkingsplan hebben kunnen vaststellen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het uitwerkingsplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellante sub 3] is op dit punt ongegrond. De Hengelheurneweg 2.15. [appellante sub 7] richt zich tegen de toewijzing van de eigendom van de Hengelheurneweg aan de gemeente. Zij wijst er op dat de weg volledig over haar landgoed loopt. Volgens [appellante sub 7] heeft de toewijzing van de eigendom van de weg aan de gemeente geen toegevoegde waarde. 2.15.1. Volgens het uitwerkingsplan zijn in de gemeente Losser verschillende paden en wegen aan te wijzen waarvan de kwaliteit te wensen over laat en is voor een duurzame instandhouding van deze verbindingen de toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud aan de gemeente gewenst. Ter zitting hebben provinciale staten het standpunt ingenomen dat de Hengelheurneweg een belangrijke dwarsverbinding vormt tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk. Verder hebben zij betoogd dat door het gemeentebestuur te kennen is gegeven dat de kwaliteit van deze weg te wensen over laat. Het toewijzen van de eigendom van de Hengelheurneweg aan de gemeente komt de verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van de weg ten goede, aldus provinciale staten. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Niet aannemelijk is geworden dat de belangen van [appellante sub 7] door het uitwerkingsplan op dit punt zodanig ernstig worden geschaad dat provinciale staten hieraan in redelijkheid een doorslaggevende betekenis hadden moeten toekennen. 2.15.2. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid het uitwerkingsplan hebben kunnen vaststellen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het uitwerkingsplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellante sub 7] is ongegrond. PROCESKOSTENVEROORDELING EN GRIFFIERECHTVERGOEDING 2.16. Provinciale staten van Overijssel, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 14] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 8] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], LTO Noord, [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellante sub 18] en [appellante sub 19] geen aanleiding. 2.16.1. Nu zowel onderdelen van de vaststelling van het uitwerkingsplan door provinciale staten als de goedkeuring van rechtswege hiervan worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten, voor de helft, en de minister en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroepen. De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Overijssel te geschieden. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, [appellante sub 18] en [appellante sub 19] geheel, het beroep van maatschap [appellante sub 1], voor zover het is gericht tegen de aanduiding 'nieuwe natuur' en de vijfentwintig meter brede stroken aan weerszijden van de Dinkel, het beroep van maatschap Maatschap W.A. en [maat B], voor zover het is gericht tegen de aanduidingen 'nieuwe natuur' en 'aanleg wandelommetje (nader uit te werken)', de beroepen van [appellant sub 4], maatschap [appellante sub 5], maatschap [appellante sub 6] en [appellant sub 9], voor zover gericht tegen het wandelpad over de voormalige trambaan Oldenzaal-Denekamp, het beroep van [appellante sub 14], voor zover het is gericht tegen de aanduidingen 'nieuwe natuur' en 'herstel en aanleg nieuwe landschapselementen' wat betreft haar perceel ten zuiden van de Hengelmansweg, de vijfentwintig meter brede stroken aan weerszijden van de Dinkel en het verkeersplateau in het wegdek van de Lossersedijk, het beroep van [appellant sub 16], voor zover het is gericht tegen de aanduiding 'nieuwe natuur', het verhogen van de waterstand en de beekbodem in de nabijheid van zijn perceel en tegen het feit dat de gronden die zijn huiskavel omringen ten onrechte op de kaart behorende bij het uitwerkingsplan niet zijn ingetekend als bos en het beroep van [appellante sub 17], voor zover het is gericht tegen het wandelpad over de voormalige trambaan Oldenzaal-Denekamp en de verondieping van de Linderbeek, niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 8] geheel en het beroep van [appellante sub 1] en [appellante sub 14], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Overijssel van 14 november 2007, kenmerk PS/2007/740, voor zover het betreft: a. de aanleg van het meest oostelijke wandelpad op de Hakenberg; b. de aanleg van het utilitair fietspad tussen Losser en De Lutte; c. de aanleg van het recreatieve fietspad tussen de Honingloweg en de Vledmatenweg; d. de aanleg van het wandelpad tussen de Lossersestraat en de Lossersedijk; e. de aanleg van een nieuw tracé van een beek in de nabijheid van de Tankenberg; IV. vernietigt de goedkeuring van rechtswege van de onder III. genoemde planonderdelen; V. verklaart de beroepen van [appellante sub 7] en [appellante sub 13] geheel en de beroepen van [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 9], [appellante sub 14], [appellant sub 16] en [appellante sub 17] voor het overige, ongegrond; VI. veroordeelt provinciale staten van Overijssel, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk tot vergoeding van de door [appellante sub 14] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de provincie Overijssel onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan [appellante sub 14]; VII. gelast dat de provincie Overijssel en de Staat der Nederlanden gezamenlijk aan de hierna te noemen appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden; deze bedragen dienen door de provincie Overijssel op de volgende wijze te worden betaald: - aan [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 8] elk een bedrag van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro). - aan [appellante sub 14] een bedrag van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro). Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Nienhuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009 466.