
Jurisprudentie
BJ1875
Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901691/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901691/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Uitspraak
200901691/1/H3.
Datum uitspraak: 8 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 februari 2009 in zaak nr. 08/4066 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan het CBR gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol'.
Bijlage 1, onderdeel A, noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
(…)
III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
(…)
III.2 Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer
a. onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;
(…).
III.3 Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
(…);
d. op te korte afstand volgen van voorliggers;
(…).
2.2. Het CBR heeft [appellant] bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 mei 2008 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, omdat uit de schriftelijke mededeling, zoals bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, van de Regiopolitie Midden en West Brabant van 24 april 2008 het vermoeden is gebleken dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. [appellant] reed immers met een gecorrigeerde snelheid van 181 kilometer per uur, waar maximaal 120 kilometer per uur is toegestaan, moest sterk afremmen teneinde een aanrijding met een medeweggebruiker te voorkomen en reed met een gecorrigeerde snelheid van 122 kilometer per uur op korte afstand van zijn medeweggebruiker.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet de bestuurder was van het voertuig waarmee een verkeersovertreding is begaan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de door hem overgelegde getuigenverklaringen ten onrechte afgedaan als ongeloofwaardig.
2.3.1. Voorop moet worden gesteld dat het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, in deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2005 in zaak nr. 200505028/1), vormt een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces-verbaal in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994.
In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 24 april 2008 staat vermeld dat [appellant] voorgaand aan het verhoor op 22 april 2008, nadat hem was medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, tegenover de inspecteur van politie die het proces-verbaal heeft opgemaakt (hierna: de verbalisant) heeft verklaard dat hij op 12 april 2008 bestuurder was van zijn voertuig en met een relatie op weg was naar een afspraak in België. Vervolgens heeft hij tijdens het verhoor verklaard dat hij op 12 april 2008 in zijn auto aanwezig was, geen bestuurder was, niet te weten wie er met het voertuig reed en het niet verstandig te achten om nader te verklaren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBR meer waarde mogen hechten aan eerstgenoemde verklaring dan aan de latere ongemotiveerde ontkenning. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat de verbalisant als getuige bij de strafzitting nog onder ede heeft verklaard dat toen hij [appellant] telefonisch uitnodigde voor een verhoor, deze zei: "Je kon me zeker niet bijhouden met je busje."
De later in de procedure overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon A], [persoon B] en [persoon C], allen kennelijk bekenden van [appellant], kunnen naar het oordeel van de Afdeling aan het bovenstaande niet afdoen. Het betreft hier verklaringen die niet tegenover de verbalisant zijn afgelegd en die voorts geruime tijd na de gebeurtenissen zijn opgesteld. De verklaring van [persoon A] over wat hij heeft gehoord van het gesprek tussen [appellant] en de verbalisant op 22 april 2008 is bovendien in strijd met de onder ede door de verbalisant afgelegde verklaring tijdens de strafzitting dat hij enkel met [appellant] in een kamer heeft gezeten bij het verhoor.
[persoon B] en [persoon C] vermelden dat er drie personen in de auto aanwezig waren, terwijl blijkens het proces-verbaal de verbalisant slechts twee personen in de auto heeft waargenomen, te weten een man en een vrouw, waarvan de man de auto bestuurde.
Op grond van het bovenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat [appellant] op 12 april 2008 de bestuurder was van het voertuig.
2.4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde maatregel onevenredig is, aangezien het slechts om één incident gaat dat niets zegt over de rijvaardigheid, en bovendien in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat niet alle betrokkenen die de geconstateerde snelheidsovertredingen plegen een maatregel krijgen opgelegd door het CBR en het de vraag is waarom de politie het ene voorval wel meldt bij het CBR en het andere niet.
2.4.1. De Regeling vereist bij hetgeen [appellant] is verweten niet dat de overtreding bij herhaling moet zijn gepleegd. Een eenmalige situatie is bij deze overtredingen voldoende om het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 op te baseren. Niet kan worden staande gehouden dat de opgelegde maatregel daarmee onevenredig is.
Voor het kunnen opleggen van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid is vereist dat een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is gedaan door de aldaar genoemde ambtenaar, in dit geval een ambtenaar van de Regiopolitie Midden en West Brabant. De vraag of dit korps beleid voert bij het bepalen wanneer zo'n mededeling wordt gedaan en of in dit geval de mededeling achterwege had moeten worden gelaten, staat in deze procedure niet ter beoordeling. In het geval het CBR een mededeling ontvangt en is voldaan aan de criteria zoals vermeld in de Regeling, legt het CBR de verplichting op mee te werken aan een onderzoek. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 6, tweede lid, van de Regeling, is het daartoe verplicht en kan het daarbij geen beleid voeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009
419.