
Jurisprudentie
BJ1869
Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805015/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805015/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 januari 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 2, onder 35, onder a en b, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 (hierna: de Verordening).
Uitspraak
200805015/1/M2.
Datum uitspraak: 8 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 2, onder 35, onder a en b, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 (hierna: de Verordening).
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft de minister een verzoek van [appellante] om opschorting van de last onder dwangsom afgewezen.
Bij besluiten van 22 mei 2008, vervat in één geschrift, heeft de minister de tegen de besluiten van 10 januari 2008 en 29 januari 2008 door [appellante] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van de beroepen zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup, L.C.L. Dielissen en mr. G.A.M.L. Dohmen, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de last onder dwangsom is door de minister ten grondslag gelegd dat [appellante] in juli 2007 doende was drie containers gevuld met een mengsel van kunststofafval en andere afvalstoffen vanuit Nederland via Antwerpen naar China over te brengen ter nuttige toepassing, zonder de daarvoor op grond van artikel 37, vijfde lid, van de Verordening vereiste voorafgaande kennisgeving en toestemming. Op grond van de opgelegde last diende [appellante] de drie containers vóór 21 januari 2008 vanuit Antwerpen terug te halen naar haar inrichting of naar een andere vergunde inrichting voor afvalverwerking in Nederland te brengen.
2.2. [appellante] betwist de aan de last ten grondslag gelegde overtreding. Volgens haar bevatten de drie containers uitsluitend kunststofafval als bedoeld onder code B3010 van bijlage III van de Verordening, zodat voor de overbrenging daarvan naar China geen voorafgaande kennisgeving en toestemming waren vereist. Ter onderbouwing van haar stelling dat de containers uitsluitend kunststofafval bevatten, voert [appellante] aan dat het afval na terugkomst in Nederland zonder wijziging van de samenstelling is goedgekeurd door de VROM-inspectie.
2.2.1. Ingevolge artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de Verordening.
Ingevolge artikel 18.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer, artikel 18.7 van de Wet milieubeheer en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang bezien, is de minister bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van bij of krachtens de Verordening gestelde verplichtingen.
2.2.2. Ingevolge artikel 2, onder 35, onder a en b, van de Verordening wordt onder "illegale overbrenging" verstaan een overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening.
Ingevolge artikel 37, vijfde lid, van de Verordening geldt in geval van overbrenging van niet in bijlage III onder één code ingedeelde afvalstoffen of van niet in bijlage III of III A onder één code ingedeelde mengsels van afvalstoffen de procedure van voorafgaande kennisgeving met schriftelijke toestemming zoals beschreven in artikel 35, op voorwaarde dat de uitvoer niet op grond van artikel 36, eerste lid, onder b, is verboden.
2.2.3. De drie containers zijn op 27 en 31 juli 2007 door de Federale Leefmilieu Inspectie geïnspecteerd in de haven van Antwerpen. Blijkens een brief van de Federale Milieu-Inspectie van 23 november 2007 is bij deze inspecties vastgesteld dat de containers onvoldoende gesorteerd bedrijfsafval (verpakkingsafval, productieresten en kantineafval) bevatten. Er is een mengsel van kunststofafval met andere afvalstoffen (karton, papier, kleding, hout, resten tapijt) aangetroffen. De brief van 23 november 2007 vermeldt verder dat de aangetroffen balen afval beschimmeld en vuil waren en stonken. Bij de inspecties zijn foto's gemaakt van de aangetroffen afvalstoffen. Bij terugkomst van de containers in Nederland op 21 april 2008 zijn ook door de VROM-inspectie foto's gemaakt. Afdrukken van deze foto's maken deel uit van de stukken. Ter zitting zijn door de minister duidelijkere afdrukken van de foto's getoond.
2.2.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister bij zijn besluitvorming mogen uitgaan van de juistheid van de constateringen van de Federale Leefmilieu Inspectie, zoals weergegeven in de brief van 23 november 2007. Deze constateringen worden ondersteund door de van het afval gemaakte foto's. De, door de minister betwiste, stelling dat het afval na terugkomst in Nederland zonder wijziging van de samenstelling is goedgekeurd door de VROM-inspectie, heeft [appellante] niet nader onderbouwd. Door [appellante] in dit verband aangekondigde bewijsstukken heeft zij niet ingebracht. Op basis van de verslaglegging in de brief van 23 november 2007 heeft de minister mogen oordelen dat het in de drie containers vervoerde kunststofafval in zodanige mate met andere afvalstoffen was vermengd dat code B3010 van bijlage III van de Verordening daarop niet van toepassing was. Voor het in de brief van 23 november 2007 beschreven afval bestaat ook overigens geen afzonderlijke code in bijlage III of III A van de Verordening. Gesteld noch gebleken is dat de uitvoer van dit afval naar China verboden is op grond van artikel 36, eerste lid, onder b, van de Verordening. Geoordeeld moet dan ook worden dat sprake was van een overbrenging van niet in bijlage III of III A onder één code ingedeelde afvalstoffen of mengsels van afvalstoffen, waarvoor op grond van artikel 37, vijfde lid, van de Verordening de procedure van voorafgaande kennisgeving met schriftelijke toestemming als beschreven in artikel 35 van de Verordening had moeten worden doorlopen.
2.2.5. Gelet op het voorgaande handelde [appellante] in strijd met artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 2, onder 35, onder a en b, van de Verordening, door de betrokken afvalstoffen zonder voorafgaande kennisgeving en toestemming naar China over te brengen. De minister was bevoegd om ter zake handhavend op te treden. Deze grond faalt.
2.3. [appellante] betoogt dat zij het niet in haar macht had om aan de last te voldoen. De last had om die reden niet mogen worden opgelegd, aldus [appellante]. Bovendien had de minister hierin volgens [appellante] aanleiding moeten zien om haar verzoek om opschorting van de last in te willigen. Volgens [appellante] had zij het niet in haar macht om de containers naar Nederland terug te halen, omdat deze werden geblokkeerd door zowel de Belgische douane als Pil Agency, de rederij. De blokkade door de Belgische douane was ingesteld om te voorkomen dat de containers naar China zouden worden vervoerd. Als gevolg van deze blokkade zijn de containers door Pil Agency opgeslagen in Antwerpen. De kosten hiervoor heeft Pil Agency in rekening gebracht bij Euro-Rijn, de vervoerder van de containers, die deze kosten aan [appellante] heeft doorbelast. Omdat de rekening van Pil Agency niet werd voldaan, heeft Pil Agency de containers volgens [appellante] geblokkeerd. Deze blokkade door Pil Agency leidde er volgens [appellante] toe dat zij de voor opheffing van de blokkade door de Belgische douane vereiste garantie dat de containers naar Nederland zouden worden teruggebracht niet kon afgeven.
2.3.1. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2.3.2. Aannemelijk is dat de blokkade door de Belgische douane kon worden opgeheven door het afgeven van een garantie, onder overlegging van bepaalde gegevens, dat de containers naar Nederland zouden worden teruggebracht. Voor zover [appellante] stelt dat deze garantie niet kon worden afgegeven vanwege de blokkade door Pil Agency, overweegt de Afdeling dat, wat er van die gestelde blokkade verder zij, aannemelijk is dat deze kon worden opgeheven door het voldoen van de rekening van Pil Agency. Voor zover [appellante] stelt dat zij hiervoor niet de financiële middelen had, overweegt de Afdeling dat dit een omstandigheid betreft die in beginsel voor haar risico komt. Overigens heeft [appellante] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was om de rekening van Pil Agency te voldoen.
2.3.3. Gelet op het voorgaande mocht de minister ervan uitgaan dat [appellante] het in haar macht had om aan de last te voldoen. Er bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft besloten tot het opleggen van de last onder dwangsom. De minister heeft voorts terecht geoordeeld dat voor opschorting van de last met toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen aanleiding bestond. Deze grond faalt eveneens.
2.4. De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009
462.