Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1856

Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900654/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juni 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.


Uitspraak

200900654/1/H3. Datum uitspraak: 8 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 december 2008 in zaak nr. 08/503 in het geding tussen: appellant en de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juni 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Bij besluit van 31 december 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op 15 december 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol'. In bijlage 1 van de Regeling worden onder A als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer genoemd: II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, ter zake van: (…); b) het inhalen; (…); f) het rijden op auto(snel)wegen; (…). III.2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer a) onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers; (…); f) aanhouden van, gelet op de snelheid waarmee gereden wordt, een te korte en derhalve onveilige volgafstand; (…). 2.2. Het CBR heeft [appellant] bij het besluit van 19 juni 2007, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, omdat uit de schriftelijke mededeling, zoals bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, van het Korps landelijke politiediensten, unit Wolfheze, van 2 maart 2007 en uit het proces-verbaal van invordering van het rijbewijs van 4 maart 2007 het vermoeden is gebleken dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Gebleken is immers dat [appellant] op 2 maart 2007 als bestuurder van een motorrijtuig op de autosnelweg met een snelheid van 180 kilometer per uur een medeweggebruiker naderde, waarbij een onderlinge afstand ontstond van minder dan drie meter. De verbalisanten zagen dat [appellant] hard moest remmen om een aanrijding te voorkomen. Tevens constateerden zij dat [appellant] de medeweggebruiker inhaalde over de redresseerstrook terwijl deze van de linkerrijstrook naar de rechterrijstrook reed en die beweging nog niet had voltooid. 2.3. Het CBR heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het rijbewijs van [appellant] inmiddels ongeldig is verklaard in verband met het niet meewerken aan het opgelegde onderzoek, zodat niet valt in te zien welk belang hij nog heeft bij onderhavige procedure. Ter zitting is echter gebleken dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs nog niet in rechte vaststaat, zodat [appellant] wel degelijk belang heeft bij deze procedure. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onduidelijk is of het CBR beleid voert bij het bepalen of iemand aan een onderzoek naar de rijvaardigheid wordt onderworpen en dat het ontbreken van beleid kan leiden tot willekeur. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het proces-verbaal onvoldoende aanleiding biedt voor de conclusie dat sprake is geweest van het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie. Weliswaar heeft hij stevig moeten remmen en is zijn inhaalmanoeuvre ongelukkig te noemen, maar deze op zichzelf staande situatie is onvoldoende om daarop het vermoeden te baseren dat hij niet over de vereiste rijvaardigheid beschikt, aldus [appellant]. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 in zaak nr. 200608918/1. 2.4.1. Voor het kunnen opleggen van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid is vereist dat een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is gedaan door de aldaar genoemde ambtenaar, in dit geval een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten. De vraag of dit korps beleid voert bij het bepalen wanneer zo'n mededeling wordt gedaan en of in dit geval de mededeling achterwege had moeten worden gelaten, staat in deze procedure niet ter beoordeling. In het geval het CBR een mededeling ontvangt en is voldaan aan de criteria zoals vermeld in de Regeling, legt het CBR de verplichting op mee te werken aan een onderzoek. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 6, tweede lid, van de Regeling, is het daartoe verplicht en kan het daarbij geen beleid voeren. Anders dan in de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007, vereist de Regeling bij hetgeen [appellant] is verweten, het onvoldoende afstand houden en de wijze van inhalen, niet dat de overtreding bij herhaling moet zijn gepleegd. Een eenmalige situatie is bij deze overtredingen derhalve voldoende om het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 op te baseren. Nu [appellant] niet betwist dat hij over het zogenoemde verdrijvingsvlak zijn medeweggebruiker heeft gepasseerd en daarbij flink heeft moeten remmen en nu uit het proces-verbaal van de politie, van de juistheid waarvan in beginsel kan worden uitgegaan, voorts blijkt dat de afstand tussen hem en deze weggebruiker ongeveer drie meter bedroeg, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat een gerechtvaardigd vermoeden heeft kunnen ontstaan dat [appellant] niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikt voor het besturen van motorrijtuigen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen volgt, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 6, tweede lid, van de Regeling, hieruit dat [appellant] zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid dient te onderwerpen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009 419.