Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1851

Datum uitspraak2009-06-30
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902660/2/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij met brijvoerinstallatie gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 3 maart 2009 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200902660/2/M2. Datum uitspraak: 30 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij met brijvoerinstallatie gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 3 maart 2009 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2009, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juni 2009, waar [verzoekers], van wie [een der verzoekers] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. G. van Dooren en C.C.W. Soffers-Janssen, beiden werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. [verzoekers] voeren aan dat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). 2.2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder blijft, indien een aanvraag om een vergunning is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het vóór dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. 2.2.2. De voorzitter stelt vast dat in deze zaak op 21 december 2006 een aanvraag om een revisievergunning voor de inrichting bij het college is ingekomen. Op 28 augustus 2007, 2 januari 2008, 17 juni 2008 en 16 januari 2009 heeft het college aanvullingen op de aanvraag ontvangen. Naar het oordeel van de voorzitter gaat het niet om zodanige wijzigingen dat niet meer gesproken kan worden van dezelfde aanvraag. Daarnaast heeft [vergunninghoudster] niet beoogd de aanvraag van 21 december 2006 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen. Het college is dan ook terecht uitgegaan van 21 december 2006 als de datum van indiening van de aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder is het college er terecht van uitgegaan dat de Wet geurhinder in dit geval niet van toepassing is. 2.3. [verzoekers] stellen geurhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen in dit kader dat de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] ten onrechte zijn aangemerkt als categorie III-objecten als bedoeld in de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de brochure). Voorts is het college volgens [verzoekers] voorbij gegaan aan het feit dat zich op de [locatie 5] een woning bevindt die dient te worden aangemerkt als een categorie III-object als bedoeld in de brochure. Volgens hen worden voorts niet de beste beschikbare technieken toegepast binnen de inrichting, nu de stallen niet zijn voorzien van combi-luchtwassers. 2.3.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder heeft het college de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, is toepassing gegeven aan de brochure. Ten aanzien van de woning [locatie 5] stelt het college dat deze woning moet worden aangemerkt als een categorie IV-object als bedoeld in de brochure, nu dit een woning betreft bij een voormalig tuinbouwbedrijf en de huidige bewoners, tevens de voormalige eigenaren van dit bedrijf, de omliggende landerijen aan derden verhuren. 2.3.2. De woning [locatie 5] is sinds ongeveer tien jaar als burgerwoning in gebruik. Gedurende eenzelfde periode zijn er geen bedrijfmatige tuinbouwactiviteiten meer verricht door voornoemde bewoners, noch zijn door anderen bedrijfsmatige activiteiten verricht in de op het perceel aanwezige bebouwing. Gelet hierop betwijfelt de voorzitter of het college de woning [locatie 5] terecht als categorie IV-object als bedoeld in de brochure heeft aangemerkt. Niet in geschil is dat indien de woning [locatie 5] dient te worden aangemerkt als een categorie III-object als bedoeld in de brochure, niet wordt voldaan aan de ingevolge de richtlijn minimaal aan te houden afstand. De voorzitter ziet hierin aanleiding het verzoek toe te wijzen. 2.3.3. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden behoeven geen bespreking meer. 2.4. Het college dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 februari 2009, kenmerk 1476806; II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van de bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 27,19 (zegge: zevenentwintig euro en negentien cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009 407-576.