Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1837

Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/677 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oplegging correctienota’s over de jaren 2003 en 2004. Op grond van de onderzoeksgegevens, gegeven de gevestigde rechtspraak in een veelheid van dit type zaken, is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde in geding sprake is geweest van een geordende geïntegreerde organisatie tussen appellant en de prostituees, in die zin dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In zoverre onderschrijft de Raad de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat er voor de 45 desbetreffende dames geen premie verschuldigd is aangezien er gelet op het bepaalde in derde lid, van artikel 3, van de werknemersverzekeringswetten geen sprake is van verzekeringsplicht, omdat niet gebleken is van enige verblijfstatus waaraan verzekeringsplicht gekoppeld is. De Raad overweegt ten aanzien daarvan dat het primair op de weg van de werkgever ligt om zich te vergewissen van de verblijfsrechtelijke positie van de werknemers. Nu appellant achterwege heeft gelaten in zijn administratie afschriften van de 45 desbetreffende identiteitsbewijzen te bewaren ligt het op zijn weg om zijn stelling anderszins met sluitend bewijs te staven. Dat zowel in de rapportage benadelingsberekening van het Uwv als in het rapport van de SIOD vermeldt staat dat vrijwel uitsluitend “illegalen” werkzaam waren op een door de autoriteiten gedoogde constructie, is daartoe onvoldoende. Onverlet het vorenstaande dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover het de hoogte van de correctienota’s betreft, vernietigd te worden, aangezien het Uwv in hoger beroep tot tweemaal toe de in geding zijnde correctienota’s neerwaarts heeft bijgesteld. Proceskostenveroordeling.


Uitspraak

08/677 CSV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 december 2007, 07/475 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juni 2009. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellant heeft bij schrijven 3 juni 2008 nog enige stukken aan de Raad toegezonden, waarop het Uwv desgevraagd heeft gereageerd bij brief van 30 juli 2008, met bijlagen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008 waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. V.L. van Wieringen, terwijl het Uwv zich bij die gelegenheid niet heeft doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is vervolgens met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. Bij brief van 10 december 2008 heeft het Uwv desgevraagd een reactie gegeven op het verhandelde ter zitting van de Raad van 18 september 2008. Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 17 maart 2009, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Segers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. 1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding heeft de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) een opsporingsonderzoek verricht gericht op de onderneming van appellant. Hieruit bleek dat in de onderneming van appellant prostitutie werd bedreven door hoofdzakelijk buitenlandse prostituees en dat voor deze prostituees geen sociale werknemersverzekeringspremie werd betaald. Op grond van de onderzoeksresultaten is ten aanzien van 45 specifiek geduide dames vastgesteld dat zij ten tijde in geding werkzaam zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking welke tot een verzekeringsplichtige dienstbetrekking leidt in de zin van de artikelen 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv op 13 december 2005 correctienota’s opgelegd over de jaren 2003 en 2004. Bij besluit van 4 april 2007 is het bezwaar tegen voormelde nota’s ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van de onderzoeksgegevens, gegeven de gevestigde rechtspraak in een veelheid van dit type zaken, is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde in geding sprake is geweest van een geordende geïntegreerde organisatie tussen appellant en de prostituees, in die zin dat er sprake is van een privaatrechtelijk dienstbetrekking. In zoverre onderschrijft de Raad de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. 4.2. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat er voor de 45 desbetreffende dames geen premie verschuldigd is aangezien er gelet op het bepaalde in derde lid, van artikel 3, van de werknemersverzekeringswetten geen sprake is van verzekeringsplicht, omdat niet gebleken is van enige verblijfstatus waaraan verzekeringsplicht gekoppeld is. De Raad overweegt ten aanzien daarvan dat het primair op de weg van de werkgever ligt om zich te vergewissen van de verblijfsrechtelijke positie van de werknemers. Indien de werkgever zich op het standpunt stelt dat sprake was van illegale werknemers, dan mag van de werkgever verwacht worden dat hij sluitend bewijs levert voor de juistheid van die opvatting. In dit verband wijst de Raad op de rapportage van de SIOD, waaruit blijkt dat ten aanzien van de prostituees uitdrukkelijk onderscheid is gemaakt tussen prostituees met of zonder vastgestelde identiteit. Indien, zoals appellant stelt, de 45 betreffende dames illegaal in Nederland verbleven had hij dit eenvoudig kunnen aantonen door in zijn administratie afschriften van de 45 desbetreffende identiteitsbewijzen te bewaren. Nu hij dit achterwege heeft gelaten ligt het op zijn weg om zijn stelling anderszins met sluitend bewijs te staven. Dat zowel in de rapportage benadelingsberekening van het Uwv als in het rapport van de SIOD vermeld staat dat vrijwel uitsluitend “illegalen” werkzaam waren op een door de autoriteiten gedoogde constructie, is daartoe onvoldoende. 4.3. Onverlet het vorenstaande dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover het de hoogte van de correctienota’s betreft, vernietigd te worden, aangezien het Uwv in hoger beroep tot tweemaal toe de in geding zijnde correctienota’s neerwaarts heeft bijgesteld. Gelet hierop alsmede op de brief van het Uwv van 10 december 2008 dient de correctienota over het jaar 2003 gebaseerd te worden op een netto bedrag van € 11.335,-- en de correctienota over het jaar 2004 gebaseerd te worden op een netto bedrag van € 24.766,--. 4.4. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot de eerst in hoger beroep gevraagde kosten in bezwaar verwijst de Raad naar het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat een dergelijk verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van der Net als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) N.L.E.M. Bynoe. NW