Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1824

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4040 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Appellant beschikte over een vermogen in de vorm van een woning in Turkije, waarvan de waarde hoger is dan het vrij te laten bescheiden vermogen. De Raad is van oordeel dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 1 februari 2002 tot 5 oktober 2003 beschikte over een vermogen in de vorm van een woning in Turkije, waarvan de waarde hoger is dan het vrij te laten bescheiden vermogen. Het besluit van 17 oktober 2006 blijkt te berusten op een ondeugdelijke grondslag en daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 17 oktober 2006 in stand is gelaten, komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking evenals het besluit van 17 oktober 2006. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij zal tevens aandacht moeten worden besteed aan het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van het College in de proceskosten, die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt, nu appellant de bewuste eigendomsakte van 16 oktober 2001 zonder noodzaak in een uiterst laat stadium van de procedure heeft ingebracht.


Uitspraak

08/4040 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2008, 06/1244 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 24 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Soest, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Tevens is ter zitting verschenen A. Yilmaz, die als tolk heeft opgetreden. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving in de periode van 1 februari 2002 tot en met 5 oktober 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet, naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip, onder meer inhoudende dat appellant eigenaar is van een woning in Turkije, heeft op het verzoek van het College het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek ingesteld. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, waarover op 23 augustus 2004 rapport is uitgebracht, heeft een sociaal rechercheur van Controle & Opsporing van de Afdeling Handhaving van de Sociale Dienst Amsterdam nader onderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 20 juli 2005. De conclusie van dat onderzoek was dat appellant bij aanvang van de bijstandsverlening heeft verzwegen dat hij in het bezit was van een pand in Turkije, waarvan de waarde in 2002 is getaxeerd op 55 miljard Turkse Lira (€ 49.037,--). In deze bevindingen heeft het College aanleiding gezien bij besluit van 11 november 2005 de bijstand over de periode van 1 februari 2002 tot en met 5 oktober 2003 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.804,97 bruto van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant beschikte over een vermogen in de vorm van een woning in Turkije, waarvan de waarde hoger is dan het vrij te laten bescheiden vermogen. 1.3. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2005 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Het College heeft nadien geconstateerd dat het bezwaar ten onrechte deels niet-ontvankelijk is verklaard en heeft bij besluit van 17 oktober 2006, onder herziening van het besluit van 17 januari 2006, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepaling inzake vergoeding van proceskosten - het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Bij die uitspraak is tevens het beroep van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond is verklaard. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Tussen partijen is in geding of appellant ten tijde hier van belang eigenaar was van een pand en de daarbij behorende grond, op het adres [adres nr. 1,2 en 3] in de gemeente [naam gemeente], provincie [naam provincie], geregistreerd onder sectie 34-34-S, perceel [perceelnummer] 4.2. De ambassade heeft gerapporteerd dat een medewerker van de afdeling onroerend goedbelasting van de gemeente [naam gemeente] na raadpleging van het registratiesysteem heeft verklaard dat dit pand op naam van appellant staat geregistreerd, ten bewijze waarvan een afschrift van de belastingaangifte van 11 augustus 1999 is verstrekt. Door het kadaster werden geen gegevens aan de ambassade verstrekt. Voorts heeft de ambassade bij een buurtonderzoek mevrouw [naam N.] gesproken, die heeft verklaard dat zij een van de twee appartementen van de moeder van appellant huurt, dat appellant de eigenaar is van het gebouw en hij tijdens vakanties gebruik maakt van het bovenste appartement. Van het gebouw en een naambordje daarop met de naam [Appellant] zijn foto´s gemaakt, die bij het rapport zijn gevoegd. 4.3. Appellant heeft weliswaar erkend dat hij eigenaar is geweest van het betreffende pand, maar heeft gesteld dat de eigendom daarvan al was overgedragen voordat aan hem bijstand is toegekend. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verklaringen van de burgemeester van [naam gemeente] en de directeur van het kadaster ingebracht, die erop neerkomen dat na onderzoek is vastgesteld dat in de jaren 2002 - 2008 op naam van appellant geen onroerende zaken stonden geregistreerd. Bij schrijven van 7 april 2009 heeft de gemachtigde van appellant een eigendomsakte, met een vertaling daarvan, ingebracht. De vertaling van deze akte vermeldt dat de onroerende zaak, die omschreven is als bouwgrond, met de hiervoor in 4.1 aangegeven kadastrale gegevens op 16 oktober 2001 na verkoop in eigendom is overgegaan van appellant op [naam M.] Volgens deze akte bedroeg de verkoopsom 16 miljard Turkse Lira, hetgeen volgens appellant overeenkomt met een bedrag tussen de € 10.000,-- en € 12.000,--. 4.4. Naar het oordeel van de Raad kan uit de gegevens met betrekking tot de onroerend zaakbelasting, die zijn voorzien van een stempel van 19 augustus 2004, niet worden afgeleid dat appellant ten tijde hier in geding als eigenaar stond geregistreerd, omdat die gegevens hooguit betrekking hebben op de belastingperiode van 1998 tot en met 2001. De verklaringen van een anonieme medewerker van de afdeling onroerend goedbelasting van de gemeente [naam gemeente] en van mevrouw Ünal zijn naar het oordeel van de Raad, gelet op de in hoger beroep overgelegde eigendomsakte, ontoereikend om als vaststaand aan te nemen dat appellant in de periode in geding nog steeds eigenaar was van het betreffende pand en de daarbij behorende grond. Naar het oordeel van de Raad bestaat geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de eigendomsakte en dient daaraan doorslaggevende betekenis te worden toegekend. De Raad houdt het ervoor dat de omschrijving “bouwgrond” in de akte, zoals appellant heeft aangevoerd, niet inhoudt dat alleen de grond, maar ook het daarop rustende pand op 16 oktober 2001 in eigendom is overgegaan op [naam M.] Daarbij merkt de Raad op dat de in de akte vermelde koopsom van 16 miljard Turkse Lira meer in overeenstemming is met de in de belastingaangifte van 11 augustus 1999 voorkomende belastbare waarde van het gehele pand van 16 miljard Turkse Lira, dan met de - overigens niet nader onderbouwde - taxatie door een makelaar dat de marktwaarde in 2002 55 miljard Turkse Lira bedroeg. De Raad is derhalve van oordeel dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 1 februari 2002 tot 5 oktober 2003 beschikte over een vermogen in de vorm van een woning in Turkije, waarvan de waarde hoger is dan het vrij te laten bescheiden vermogen. 4.5. Een en ander betekent dat het besluit van 17 oktober 2006 blijkt te berusten op een ondeugdelijke grondslag en daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 17 oktober 2006 in stand is gelaten, komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking evenals het besluit van 17 oktober 2006. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij zal tevens aandacht moeten worden besteed aan het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding. 4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van het College in de proceskosten, die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt, nu appellant de bewuste eigendomsakte van 16 oktober 2001 zonder noodzaak in een uiterst laat stadium van de procedure heeft ingebracht. Appellant heeft, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, na een enkel telefoontje met de koper en huidige eigenaar van het pand de beschikking gekregen over de eigendomsakte. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 17 oktober 2006; Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) B.E. Giesen. IJ