Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1811

Datum uitspraak2009-06-30
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5699 WWB + 08/5719 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verlaging van de bijstand van 50% voor de duur van een maand: Voldoende is aannemelijk gemaakt dat appellant zich jegens hen op een onaanvaardbare intimiderende wijze heeft gedragen. De verlaging van de bijstand van 50% voor de duur van twee maanden: De Raad is van oordeel dat de ongedaanmaking van het aanvankelijk genomen besluit tot intrekking van de bijstand wegens onjuiste opgave van het woonadres niet anders kan worden opgevat dan dat aan appellant niet langer wordt tegengeworpen dat de inlichtingenverplichting door hem is geschonden. Aangezien ten tijde in geding ook verder geen sprake was van het niet nakomen van een verplichting bestond daarom geen grondslag voor het toepassen van een verlaging van de bijstand.


Uitspraak

08/5699 WWB 08/5719 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 augustus 2008, 05/1367 en 06/685 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College) Datum uitspraak: 30 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.W. Hoevers, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoevers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen, werkzaam bij de gemeente Enschede. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Bij besluit van 8 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 voor de duur van een maand verlaagd met 50% van de toepasselijke bijstandsnorm met toeslag. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich tijdens gesprekken in april en mei 2005 met medewerkers van JobCoachCompany-reïintegratiespecialisten (hierna: JCC) en de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede (hierna: DMO) zeer ernstig heeft misdragen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 oktober 2005 (besluit 1) ongegrond verklaard. 1.2. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat hij niet op het door hem opgegeven adres bij zijn ouders woonde. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is appellant meegedeeld dat tevens is besloten de bijstand voor de duur van twee maanden met 50% te verlagen indien en zodra hij weer voor bijstand in aanmerking komt. Daaraan is ten grondslag gelegd dat hij zich op 5 januari 2006 in een telefoongesprek met een medewerker van de DMO - wederom - zeer ernstig heeft misdragen onder omstandigheden die rechtsreeks verband houden met de uitvoering van de WWB. Omdat sprake is van recidive is de periode van verlaging verdubbeld. Tevens is appellant de toegang tot alle gebouwen van de DMO ontzegd voor een periode van drie maanden. Bij besluit van 2 februari 2006 is het besluit tot intrekking van de bijstand per 1 januari 2006 vervallen verklaard en is de bijstand per die datum voortgezet met dien verstande dat op deze uitkering voor de duur van twee maanden een verlaging van 50% is toegepast. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 1 mei 2006 (besluit 2) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van besluit 1 onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen): “(…) De rechtbank is het met eiser eens dat het weigeren een hand te geven niet (zonder meer) een misdraging is, laat staan een zeer ernstige. Dat is echter, anders dan eiser stelt, niet het doorslaggevende verwijt geweest: het gaat om schreeuwen, intimideren, negeren en het maken van beledigende opmerkingen. Hoewel het een combinatie van gedragingen betreft, waarbij het lastiger is om concreet te benoemen, welk woord er exact op welke manier is gezegd, is de rechtbank van oordeel dat het geheel, mede gezien de voorgeschiedenis, het moeizaam verlopen traject, de opstelling van eiser daarin en de eerder gegeven waarschuwing, voldoende zijn om het gedrag van eiser tijdens (met name) het gesprek van 9 mei 2009 te kwalificeren als een zeer ernstige misdraging, die eiser kan worden verweten. (…)”. en ten aanzien van besluit 2 onder meer als volgt: “(…) Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat eiser zich in het telefoongesprek met mevrouw Pennings zo heeft uitgelaten als weergegeven, namelijk schreeuwend en met dreigende ondertoon, hetgeen als intimiderend moet worden beschouwd. Dat de woorden geen bedreiging in strafrechtelijke zin opleveren, neemt niet weg dat er sprake is van een ernstige misdraging die in het normale menselijke verkeer als onacceptabel moet worden beschouwd. Dat eiser kwaad was, is wellicht begrijpelijk, maar kan geen vrijbrief zijn om de medewerkster van DMO zo onbeschoft, dreigend en intimiderend (verbaal agressief) te benaderen. Er is sprake van een zeer ernstige misdraging. (…)”. 3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, onder verwijzing naar hetgeen overigens in eerste aanleg met betrekking tot de verweten gedragingen naar voren is gebracht, met name aangevoerd dat geen sprake is geweest van het niet of in onvoldoende mate nakomen van uit de WWB voortvloeiende verplichtingen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor een weergave van de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Reïntegratie- en sanctieverordening Enschede (hierna: verordening) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. 4.2. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat de betrokkene zich zeer ernstig heeft misdragen, waaronder moet worden verstaan aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het College en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand dient te worden aangemerkt als punitieve (bestaffende) sanctie en op het College berust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van genoemde bepaling sprake is geweest (zie de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811). 4.3. Ten aanzien van de toegepaste verlagingen overweegt de Raad het volgende. 4.4. De verlaging van 50% voor de duur van een maand 4.4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op basis van de gedingstukken, waarvan met name de weergave van (de gang van zaken tijdens) het door medewerkers van JCC en DMO op 9 mei 2005 met appellant gevoerde gesprek, voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant zich jegens hen op een onaanvaardbare intimiderende wijze heeft gedragen. De Raad ziet geen aanleiding de inhoud van de opgestelde rapportages voor onjuist te houden. Dat appellant door een treiterende houding van de diverse gesprekspartners zou zijn uitgedaagd is evenmin gebleken. Door zich in evenvermelde zin te gedragen is appellant de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet naar behoren nagekomen en heeft hij zich bovendien jegens personen die bij de uitvoering van de WWB zijn betrokken zeer ernstig misdragen als omschreven onder 4.2. Het College was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant te verlagen. De hoogte en duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 52 van de verordening bepaald op 50% gedurende één maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van betrokkene het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 38, derde lid, van de verordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. Het hoger beroep treft in zoverre geen doel. 4.5. De verlaging van 50% voor de duur van twee maanden 4.5.1. De Raad is van oordeel dat de ongedaanmaking van het aanvankelijk genomen besluit tot intrekking van de bijstand wegens onjuiste opgave van het woonadres niet anders kan worden opgevat dan dat aan appellant niet langer wordt tegengeworpen dat de inlichtingenverplichting door hem is geschonden. Aangezien ten tijde in geding ook verder geen sprake was van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB bestond daarom geen grondslag voor het toepassen van een verlaging van de bijstand. Uit de hierboven reeds aangeduide uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, volgt immers dat een zeer ernstige misdraging in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB op zichzelf niet tot een verlaging van de bijstand kan leiden, doch slechts in samenhang met en in het kader van het niet nakomen van een uit de WWB voortvloeiende verplichting. Dit betekent dat de vraag of op 5 januari 2006 sprake was van het zich zeer ernstig misdragen jegens een bij de uitvoering van de WWB betrokken medewerker - hetgeen op zichzelf enkel als verzwarende omstandigheid tot een hogere of langduriger verlaging van de bijstand zou kunnen leiden - hier verder buiten bespreking kan blijven. 4.5.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 6 januari 2006, zoals aangevuld bij besluit van 2 februari 2006, voor zover dit ziet op het toepassen van de verlaging, herroepen. 5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de bezwaar- en proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 1 mei 2006; Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Herroept het besluit van 6 januari 2006, zoals aangevuld bij besluit van 2 februari 2006, voor zover daarbij de bijstand met 50% voor de duur van twee maanden is verlaagd; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Enschede; Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en P. Ingelse als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009. (get.) C. van Viegen. (get.) B.E. Giesen. NW