
Jurisprudentie
BJ1770
Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 09 / 2575
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 09 / 2575
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Verzoeksters aanvraag om bijstand is buiten behandeling gesteld. Voorts is gebleken dat zij beschikt over vermogensbestanddelen (huis, garage) die zij te gelde zou kunnen maken. Om die reden heeft verzoekster geen spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening. Bovendien is de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09 - 2575 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2009
in de zaak van:
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2009, verzonden op 8 april 2009, heeft verweerder verzoeksters aanvraag om toekenning van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling gesteld, omdat zij niet voor 19 maart 2009 een aantal onbrekende gegevens bij verweerder heeft ingeleverd. Hierdoor beschikte verweerder over te weinig gegevens om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 mei 2009 bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 mei 2009 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 juni 2009, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door R.G. van der Eijk, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
2. Overwegingen
2.1 In de periode tussen 12 september 2008 en 19 december 2008 ontving verzoekster een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW). Op 6 februari 2009 heeft verzoekster zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor het aanvragen van een WWB-uitkering. Deze aanvraag is vervolgens doorgestuurd naar verweerder en op 10 februari 2009 in behandeling genomen. Bij brief van 19 februari 2009 heeft verweerder verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op 27 februari 2009. In die brief heeft verweerder verzoekster tevens verzocht een aantal specifieke gegevens mee te nemen. Het gesprek heeft op voormelde datum plaatsgevonden. Omdat een aantal gegevens ontbrak, heeft verweerder verzoekster bij brief van 5 maart 2009 gevraagd alsnog, uiterlijk op 19 maart 2009, een aantal specifiek in die brief vermelde gegevens bij verweerder in te leveren. Verzoekster heeft bij brief van 17 maart 2009 een groot aantal stukken bij verweerder ingeleverd. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit verzoeksters aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat verweerder over onvoldoende gegevens beschikt om de aanvraag te kunnen beoordelen.
2.2 Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij stelt zich op het standpunt dat zij geen afschriften van bankrekeningen kan produceren, omdat deze rekeningen alle zijn geblokkeerd vanwege beslaglegging. Bovendien beschikte verzoekster aanvankelijk niet over het verkoopbewijs van de boot. Zij had tijd nodig om dit te kunnen overleggen. Hiervoor had verweerder verzoekster een extra hersteltermijn moeten gunnen. Inmiddels beschikt verzoekster wel over het verkoopbewijs. Ook heeft verzoekster verklaard dat er geen hypothecaire inschrijvingen openstaan. Zij verwijst naar gegevens van het kadaster. Verzoekster heeft, zo stelt zij, een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat zij weliswaar vermogen heeft, maar dat zij feitelijk niet over dat vermogen kan beschikken.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de WWB-aanvraag van verzoekster terecht en op goede gronden buiten behandeling is gesteld. Het besluit hiertoe zal naar verwachting in bezwaar gehandhaafd worden, hoewel ook een inhoudelijke afwijzng van de aanvraag mogelijk is. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat verzoekster beschikt over vermogen waarvan de waarde ver ligt boven het vrij te laten vermogen zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onder a, WWB. Om die reden is verweerder van mening dat verzoekster ten tijde van de aanvraag geen recht had op een WWB-uitkering.
2.4 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Artikel 31, eerste lid, WWB luidt als volgt:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 34, eerste lid, WWB, luidt - voor zover van belang - als volgt:
Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
2.7 In het geval van verzoekster dient de voorzieningenrechter allereerst te onderzoeken of en in hoeverre er sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is onder meer gebleken, dat bij verzoekster sprake is van een vermogen dat is gebonden in een woning, gelegen in de Verenigde Staten (Florida), waarvan de waarde ongeveer € 300.000,-- zou bedragen. Voorts is sprake van een gebonden vermogen in de vorm van een garage te Purmerend, waarvan de waarde ongeveer € 12.500,-- zou bedragen. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat zij niet over dit vermogen kan beschikken. Verweerder heeft deze stelling betwist.
2.8 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat, zoals verzoekster ter zitting ook heeft verklaard, er op voormelde vermogensbestanddelen geen beslag rust. Dat brengt met zich dat verzoekster ten tijde van de aanvraag over voormelde woning en garage kan beschikken, hetgeen tevens inhoudt dat verzoekster deze vermogensbestanddelen te gelde had kunnen maken. Dat verzoekster dit tot op heden niet heeft gedaan, komt voor haar risico. Verzoekster heeft weliswaar verklaard dat beide vermogensbestanddelen moeilijk te verkopen zijn, maar deze stelling heeft zij niet nader onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter niet op voorhand uit kan gaan van de juistheid van die stelling.
2.9 Nu vaststaat dat verzoekster ten tijde van de aanvraag kon en ook nu nog kan beschikken over de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen, kan niet worden gezegd dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10 Artikel 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht(Awb) bepaalt, dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Uit artikel 4:5, eerste lid, onder c, Awb blijkt, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het beoordelen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.11 Uit de stukken blijkt dat verweerder verzoekster bij brief van 5 maart 2009 heeft verzocht de aanvraag aan te vullen met een aantal gegevens en bescheiden, waaronder bankafschriften. Vaststaat dat deze gegevens alle nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag. De stukken dienden uiterlijk op 19 maart 2009 bij verweerder binnen te zijn. Bij brief van 17 maart 2009 heeft verzoekster een groot aantal stukken overgelegd, maar bijvoorbeeld niet de bankafschriften vanaf 1 november 2008. Verzoekster heeft niet eerder dan bij brief van 22 mei 2009 nadere gegevens overgelegd.
2.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat een (nadere) hersteltermijn van veertien dagen in dit geval niet onredelijk kort is. Bovendien had verzoekster expliciet kunnen vragen om verlenging van de hersteltermijn, hetgeen zij niet heeft gedaan. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden is overgegaan tot buitenbehandelingstelling van verzoeksters aanvraag.
2.13 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af..
2.14 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, voorzieningenrechter, en op 24 juni 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.