Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1745

Datum uitspraak2009-06-23
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers73494 / KG Za 09-119
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Deelname aan penitentiair programma in geval van vervangende hechtenis ter zake van een ontnemingsmaatregel. Rechtsgang bij de - bijzondere - bestuursrechter biedt deze gedetineerde onvoldoende rechtsbescherming. Taakverdeling tussen de RSJ en de rechtbank. Voorzieningenrechter is gehouden in te schatten welke uitspraak op het beroep bij de RSJ mag worden verwacht. Vervolgens worden de belangen van partijen bij toewijzing, respectievelijk weigering van de gevraagde voorziening, in de beoordeling betrokken.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ASSEN Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 73494 / KG ZA 09-119 Vonnis in kort geding van 23 juni 2009 in de zaak van [EISER], Thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, locatie Groot Bankenbosch, te Veenhuizen eiser, toegevoegd advocaat mr. C. Grondsma, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN, gevestigd te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. J. Bootsman. Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 28 mei 2009; - de mondelinge behandeling op 9 juni 2009; - de pleitnota van [eiser]; - de pleitnota van de Staat. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiser] is bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 8 mei 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. 2.2. De detentie van [eiser] bestaat uit meerdere straffen, vervangende hechtenis en gijzeling, en is op 25 maart 2005 begonnen. Op dit moment verblijft hij in de beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) Groot Bankenbosch. De verwachte einddatum van de detentie van [eiser] is 10 maart 2010. 2.3. Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 5 juni 2001 is [eiser], ter zake van de vermogensdelicten waarvoor [eiser] bij voormeld vonnis van 8 mei 2001 is veroordeeld, de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van ƒ 49.187,31 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is bevolen dat, voor het geval noch volledige betaling, noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 98 dagen, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis niet wordt verminderd door het voldoen van slechts een gedeelte van het verschuldigde bedrag. 2.4. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) is met [eiser] een betalingsregeling aangegaan ter zake van deze ontnemingsmaatregel. Deze betalingsregeling is vervolgens niet (correct) nagekomen door [eiser], waarna deze door het CJIB is geannuleerd. Daardoor moet [eiser] vervangende hechtenis ondergaan voor 98 dagen. Deze zal van 2 december 2009 tot 10 maart 2010 ten uitvoer worden gelegd. 2.5. In februari 2009 is [eiser], met begeleiding van Reclassering, begonnen voorbereidingen te treffen in het kader van deelname aan een penitentiair programma, dat zou moeten ingaan op 11 mei 2009. In dat kader heeft hij een woning in [woonplaats] gehuurd en ingericht, en is er een uitkering geregeld bij de gemeente [woonplaats]. 2.6. Bij brief van 13 mei 2009 heeft de selectiefunctionaris, ambtshalve dan wel op een verzoek van [eiser] om te mogen deelnemen aan een penitentiair programma, het volgende aan [eiser] meegedeeld: "In het kader van uw selectie heb ik op grond van de beschikbare informatie besloten het voorstel tot selectie voor deelname aan een penitentiair programma af te wijzen. Op uw registratie kaart staat een vervangende hechtenis m.b.t. een ontnemingsmaatregel wegens wederrechtelijk verkregen voordeel. De datum onherroepelijk van deze maatregel is 12-05-2003. (…) Artikel 3 lid 4 van de regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden spreekt van de vervangende hechtenis op grond van artikel 24d van het Wetboek van Strafrecht (vervangende hechtenis m.b.t. de ontnemingsmaatregel wegens wederrechtelijk verkregen voordeel). Bij deelname aan een penitentiair programma wordt de vervangende hechtenis m.b.t. deze ontnemingsmaatregel niet genoemd, waardoor deelname aan een PP niet mogelijk is. De ontnemingsmaatregel kan ieder moment nog voldaan worden of er kan een volledige afbetalingsregeling tijdens detentie getroffen worden om een deelname aan een penitentiair programma mogelijk te maken." 2.7. Tegen dit besluit heeft [eiser] tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 27 mei 2009 heeft de selectiefunctionaris het bezwaar ongegrond verklaard: "Deelname aan een penitentiair programma is niet mogelijk met een vervangende hechtenis m.b.t. een ontnemingsvordering wegens wederrechtelijk verkregen voordeel, uitgesproken vóór 01-09-2003. Deze vervangende hechtenis valt niet onder de vervangende hechtenissen zoals bedoeld in artikel 1s van de PBW. In de memorie van toelichting wordt het begrip vrijheidsstraffen limitatief benoemd. De door u nog openstaande vervangende hechtenis m.b.t. de ontnemingsmaatregel wegens wederrechtelijk verkregen voordeel art. 24d WvS wordt hierbij niet genoemd. Aangezien deze vervangende hechtenis niet kan worden aangemerkt als vrijheidsstraf, is deelname aan een penitentiair programma niet mogelijk. Artikel 4 van de PBW geeft aan dat deelname aan een penitentiair programma mogelijk is met opgelegde vrijheidsstraffen." 2.8. Van deze beslissing is [eiser] in beroep gekomen bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing & Jeugdbescherming, hierna te noemen: de RSJ. 3. De vordering 3.1. [eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal bevelen na het uitspreken van dit vonnis het voorstel tot selectie voor deelname aan een penitentiair programma toe te wijzen voor de tijd dat nog niet door de RSJ is beslist, op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 voor elke dag dat de Staat in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure. 4. Beoordeling 4.1. De vordering van [eiser] in dit kort geding ertoe strekt een titel te bewerkstelligen die de Staat verplicht om hem te laten deelnemen aan het penitentiair programma, waarvoor de voorbereidingen al zijn getroffen. Hij legt aan deze vordering ten grondslag dat de Staat, in de persoon van de Minister van Justitie, in deze vertegenwoordigd door de selectiefunctionaris, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door tot twee keer toe een beslissing te nemen waarvan duidelijk is dat deze volstrekt in strijd is met de jurisprudentie van de RSJ. Volgens [eiser] onthoudt de Staat met deze onrechtmatige beslissingen hem deelname aan een penitentiair programma en houdt zij zodoende zijn verblijf in P.I. Veenhuizen, locatie Groot Bankenbosch, in stand. Op dit moment kan slechts de voorzieningenrechter bewerkstelligen dat dit onrechtmatig handelen stopt en dat [eiser], voordat de RSJ in beroep heeft beslist, met het penitentiair programma kan beginnen. 4.2. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, zodat de burgerlijke rechter bevoegd is over zijn vordering te oordelen. 4.3. Aangenomen moet worden dat het beroep bij de RSJ een bijzondere en met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang is die in beginsel aan de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering bij de burgerlijke rechter in de weg staat. Dit beginsel kent als uitzondering de situatie waarin de bestuursrechter niet de bevoegdheid heeft om het resultaat te bewerkstelligen dat rechtens toelaatbaar is en waarover bij de rechter behoort te kunnen worden geprocedeerd. Die situatie doet zich hier voor. Op grond van artikel 73 lid 4 jo 66 Pbw kan de RSJ hangende de uitspraak op het beroepschrift de tenuitvoerlegging van de beslissing waarop het beroepschrift betrekking heeft schorsen. Dit kan [eiser] echter niet baten nu daarmee niet kan worden bewerkstelligd dat [eiser] alsnog mag deelnemen aan het penitentiair programma totdat over zijn beroepschrift is beslist. De rechtsgang bij de - bijzondere - bestuursrechter biedt daarmee niet voldoende rechtsbescherming aan [eiser]. De vordering wordt dan ook ontvangen. 4.4. Op grond van de taakverdeling tussen de RSJ en de rechtbank is de voorzieningenrechter gehouden in te schatten welke uitspraak op het beroep bij de RSJ mag worden verwacht. Vervolgens zullen de belangen van partijen bij toewijzing, respectievelijk weigering van de gevraagde voorziening, in de beoordeling worden betrokken. 4.5. Vooropgesteld wordt dat [eiser] op dit moment niet de vervangende hechtenis ter zake van de ontnemingsmaatregel uitzit, maar een vrijheidsstraf in de zin van artikel 1 sub s Pbw. De vervangende hechtenis ter zake van de ontnemingsmaatregel dient hij uit te zitten aan het einde van zijn detentie, namelijk in de periode vanaf 2 december 2009 tot 10 maart 2010. 4.6. Volgens artikel 4 lid 1 Pbw is een penitentiair programma een samenstel van activiteiten, waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis in aansluiting op hun verblijf in een penitentiaire inrichting en dat als zodanig door de Minster van Justitie is erkend. De deelname aan een penitentiair programma kan plaatsvinden direct voorafgaand aan de datum van in vrijheidsstelling (artikel 4 lid 2 aanhef Pbw). Dit betekent dat de door [eiser] verlangde deelname aan een penitentiair programma weliswaar zou aanvangen als hij zijn vrijheidsstraf uitzit, maar ook zou lopen in de periode waarin de vervangende hechtenis ter zake van de ontnemingsmaatregel ten uitvoer wordt gelegd. Over de vraag of dit laatste mogelijk is twisten partijen bij de RSJ. In het beroep bij de RSJ zal daarom aan de orde komen of deelname aan een penitentiair programma ook mogelijk is in geval van vervangende hechtenis ter zake van een ontnemingsmaatregel. 4.7. Voor deelname aan een penitentiair programma is, voor zover hier van belang, op grond van artikel 4 lid 1 Pbw vereist dat de gedetineerde een "vrijheidsstraf" als bedoeld in artikel 1 sub s Pbw uitzit. 4.8. In artikel 1 sub s Pbw is limitatief opgesomd wat onder "vrijheidsstraf" moet worden volstaan: gevangenisstraf, (vervangende) hechtenis, militaire detentie en (vervangende) jeugddetentie. Daarbij is toegelicht dat onder (vervangende) hechtenis dient te worden verstaan (vervangende) hechtenis op grond van artikel 9 lid 1, onder a, 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) en op grond van artikel 24c Sr. 4.9. Door [eiser] is aangevoerd dat uit jurisprudentie van de RSJ blijkt dat de voor hem geldende vervangende hechtenis het toepassen van een penitentiair programma niet uitsluit. Volgens [eiser] past de RSJ het begrip "vrijheidsstraf" in artikel 4 lid 1 Pbw namelijk ruim toe zodat zijn vervangende hechtenis er ook onder valt. 4.10. De Staat voert daartegen aan dat vervangende hechtenis opgelegd bij de uitspraak tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet onder het begrip "vrijheidsstraf", zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 Pbw, valt en dat er in een dergelijk geval dus ook geen mogelijkheid tot selectie voor een penitentiair programma bestaat. Daarbij is ten eerste van belang dat taakstraf vervangende hechtenis is ingevoerd nadat de Penitentiaire Beginselenwet van kracht werd en dus ook nadat de wetgever bij de totstandkoming van deze wet had toegelicht op welke limitatief opgesomde vrijheidsstraffen een penitentiair programma mogelijk is. Deelname aan een penitentiair programma zou zich volgens de Staat daarnaast niet verdragen met het karakter van de ontnemingsmaatregel en de vervangende hechtenis die in dat kader wordt opgelegd. De vervangende hechtenis is uitdrukkelijk mede bedoeld om pressie uit te oefenen om de veroordeelde te bewegen tot voldoening van de ontnemingsmaatregel en is derhalve verwant aan de gijzeling. Gijzeling is een vrijheidsbenemende maatregel en deze is juist uitgezonderd van deelname aan een penitentiair programma. 4.11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de jurisprudentie van de RSJ door de beknoptheid van motiveren vragen oproept maar meent deze te kunnen beantwoorden door de uitspraken onderling te vergelijken. 4.12. De RSJ heeft in zijn uitspraak van 16 oktober 2000 uitdrukkelijk geoordeeld dat de wetgever niet heeft bedoeld om personen die een vrijheidsbenemende maatregel ondergaan, waarbij het in deze zaak ging om vervangende hechtenis ter zake van een ontnemingsmaatregel, in aanmerking te laten komen voor deelname aan een penitentiair programma. Aan deze beslissing heeft de RSJ de wetsgeschiedenis van artikel 4 Pbw ten grondslag gelegd en geoordeeld dat een strikte uitleg van het begrip "vrijheidsstraf" in artikel 1 sub s Pbw aangewezen is. 4.13. In de door [eiser] aangehaalde uitspraken van de RSJ van 28 februari 2007 en 27 maart 2007 wordt daarentegen géén oordeel gegeven over de mogelijkheid tot deelname aan een penitentiair programma in geval van vervangende hechtenis ter zake van een ontnemingsmaatregel. 4.14. De uitspraak van 28 februari 2007 betreft tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis die plaatsvindt wegens het niet deelnemen aan een taakstraf. 4.15. De uitspraak van 27 maart 2007 ziet op de plaatsing in een z.b.b.i., eveneens in het geval van taakstraf vervangende hechtenis. 4.16. Hoewel de RSJ in de uitspraken van 28 februari 2007 en van 27 maart 2007 zijn beslissing zodanig heeft gemotiveerd, dat dit door het gebruik van de term "ook" ruimte lijkt te bieden voor het oordeel dat deelname aan een penitentiair programma is toegestaan in geval van vervangende hechtenis ter zake van een ontnemingsmaatregel: ("De wet sluit het toepassen van een p.p. in het geval van tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis, ook indien die plaatsvindt wegens het niet deelnemen aan een taakstraf, niet uit." ), is daarover, in tegenstelling tot in de voormelde uitspraak van 16 oktober 2000, niet uitdrukkelijk beslist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou een dergelijke opvatting overigens ook niet rijmen met de aard van de grondslag voor vervangende hechtenis in geval van een ontnemingsmaatregel. 4.17. In de door [eiser] aangehaalde uitspraak van de RSJ van 15 augustus 2008 gaat het weliswaar om een geval van vervangende hechtenis ter zake van ontneming van wederrechtelijk voordeel, maar daarin wordt geoordeeld over een verzoek tot plaatsing in een (z.)b.b.i.. De motivering van de RSJ in r.o. 4.4. van zijn beslissing: "Overigens verdient overweging dat indien uitsluitend vervangende hechtenis wegens een opgelegde betalingsverplichting ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt tenuitvoergelegd, waarbij de vervangende hechtenis derhalve niet aansluit op een vrijheidsstraf, de regelgeving geen ruimte laat voor het toepassen van detentiefasering. " zou mogelijk ook betrekking kunnen hebben op de deelname aan een penitentiair programma, maar ook hier geldt dat, anders dan in voormelde uitspraak van 16 oktober 2000, hierover niet een uitdrukkelijke beslissing is gegeven. Evenmin kan op grond van deze uitspraak van 15 augustus 2009 worden geoordeeld dat te verwachten is dat de RSJ in beroep zal oordelen dat [eiser], omdat hij reeds in een b.b.i. is geplaatst, hij daarmee ook de toets voor deelname aan een penitentiair programma geacht kan worden te hebben doorstaan. In het bepaalde in artikel 3 lid 5 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden is immers uitdrukkelijk bepaald dat de vervangende hechtenis ter zake van een ontnemingsmaatregel ook wordt meegeteld bij het bepalen van het strafrestant, dat van doorslaggevend belang is voor de mogelijkheid tot plaatsing in een b.b.i.. Voor de deelname aan een penitentiair programma bestaat niet een dergelijke regeling. 4.18. De voorzieningenrechter acht bij de uitleg van de besluiten van de RSJ van belang dat het doel van de vervangende hechtenis ter zake van een ontnemingsmaatregel, zoals door de Staat is aangevoerd, niet op één lijn is te stellen met hetgeen wordt beoogd met het opleggen van een vrijheidsstraf. Dit doel maakt dat er geen plaats is voor deelname aan een penitentiair programma, omdat die deelname dat doel, een forse prikkel tot betaling, juist wegneemt terwijl bedoeld is dat deze tot het einde van de detentie overeind blijft staan. 4.19. Verwacht wordt voorts dat het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel niet zal slagen. [eiser] stelt te zijn afgegaan op de mededeling van het BSD - volgens hem een onderdeel van de Staat - dat hij in aanmerking zou komen voor deelname aan een penitentiair programma. Op grond van artikel 18 lid 2 Pbw is het echter uitsluitend de selectiefunctionaris, en niet ook het BSD, die bevoegd is te beslissen over deelname aan een penitentiair programma, zodat [eiser] niet zonder meer op mogelijke toezeggingen van het BSD mocht afgaan. Daarnaast geldt dat met de door [eiser] als productie 6 overgelegde brief van [medewerker], verbonden aan het BSD, ook niet voldoende aannemelijk is geworden dat door dit bureau daadwerkelijk zonder voorbehoud de toezegging aan [eiser] zou zijn gedaan, dat hij mocht deelnemen aan een penitentiair programma. 4.20. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de RSJ in beroep waarschijnlijk niet in het voordeel van [eiser] zal beslissen. Hier tegenover staat het belang van [eiser]. [eiser] wil heel graag naar huis omdat hij het daar veel beter heeft dan in de gevangenis. Deelname aan het penitentiair programma betekent voor [eiser] dat hij naar huis mag, in die zin dat hij, weliswaar onder electronisch toezicht, de inmiddels door hem gehuurde woning in Leeuwarden kan betrekken. Hij is bang dat hij zijn woning zal verliezen en dat zijn schulden door het ontstaan van een huurschuld zullen oplopen. 4.21. Dat [eiser] weer naar huis wil, is begrijpelijk gezien zijn voorkeuren maar is bepaald onvoldoende om de onzekerheid over de uitslag bij de RSJ zo zwaar te laten wegen dat zijn vordering kan worden toegewezen. 4.22. Voor zover [eiser] in geval van niet deelname aan een penitentiair programma zijn woning zal verliezen en zijn schulden door het ontstaan van een huurschuld zullen oplopen is dat voor risico van [eiser], nu hij wist dat nog moest worden beslist door de Minister. 4.23. Het door [eiser] gevorderde zal daarom worden afgewezen. 4.24. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op: - vast recht € 262,00 - salaris procureur 816,00 Totaal € 1.078,00 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. wijst de vorderingen af, 5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.078,00. Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.J. Lennaerts en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.W. Strijker op 23 juni 2009.