Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1680

Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers299781 / HA ZA 07-3723
Statusgepubliceerd


Indicatie

Executiegeschil. Misbruik van bevoegdheid? Verbod aan de gemeente om tot ontbinding van huurovereenkomst en ontruiming over te gaan van een woonwagenstandplaats van zwakbegaafde moeder die zorg heeft voor 19 jarige zoon met ernstige verstandelijke beperkingen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 299781 / HA ZA 07-3723 Vonnis van 1 juli 2009 in de zaak van 1. [A], 2. [B], sinds 29 april 2009 vertegenwoordigd door zijn curator,[C], allen wonende te [woonplaats], eisers, advocaat mr. R.B. van Heijningen, tegen DE GEMEENTE ’S-GRAVENHAGE, zetelende te Den Haag, gedaagde, advocaat mr. A.R. de Jonge. Partijen zullen hierna ook [A], [B] en de gemeente genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 20 november 2007; - de akte houdende overlegging producties van 5 december 2007, van [A] en [B]; - de conclusie van antwoord van 7 mei 2008; - de conclusie van repliek van 24 september 2008; - de conclusie van dupliek van 5 november 2008; - de respectieve pleitnota’s van partijen, van 4 juni 2009; - de overige in verband met het pleidooi overgelegde stukken; - de brief van 11 juni 2009 van de griffier van de rechtbank aan de advocaten; - de brief van 17 juni 2009 (met bijlage) van de advocaat van eisers; - de brief van 17 juni 2009 van de advocaat van de gemeente; - de brief van 22 juni 2009 van de griffier van de rechtbank aan de raadslieden; - de brief van 24 juni 2009 van de advocaat van de gemeente. 1.2. Het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1. [B] is de meerderjarige zoon van [A]. Hij heeft een verstandelijke handicap. Hij woont bij [A], die zelf zwakbegaafd is. Bij beschikking van 29 april 2009 heeft de kantonrechter van deze rechtbank [B] onder curatele gesteld. Als zijn curator is benoemd [[C.] met dezelfde achternaam als A.]. De kantonrechter heeft bij beschikking van 12 juni 2009 de curator gemachtigd deze procedure voor [B] te voeren. 2.2. [A] en de gemeente zijn per 1 januari 2003 een huurovereenkomst aangegaan inzake een woonwagenstandplaats [adres] [huisnummer] in [woonplaats] (hierna ook kortweg de standplaats). [A] en [B] wonen in een woonwagen op de standplaats. 2.3. Bij vonnis van 28 juni 2005 heeft de kantonrechter van deze rechtbank de huurovereenkomst tussen [A] en de gemeente ontbonden en [A] onder meer veroordeeld tot ontruiming van de standplaats, op straffe van een dwangsom. De reden voor deze ontbinding was, kort gezegd, een aanzienlijke huurachterstand. Dat deze huurachterstand vóór het uitbrengen van de dagvaarding in de desbetreffende zaak was voldaan, vormde voor de kantonrechter onvoldoende reden om anders te oordelen. 2.4. In een brief van 15 november 2005 heeft een medewerkster van MEE Zuid-Holland Noord onder meer het volgende meegedeeld aan de toenmalige advocaat van [A]: “[voornaam van A] functioneert op een zwak begaafd niveau. […] Vooral op het gebied van administratieve taken is [voornaam van A] zwak. Zij wordt hierbij volledig ondersteund door haar zus en vader. [voornaam van A] heeft een zoon ([19 jaar]) met een ernstig verstandelijke beperking. Zij heeft de volledige verzorging voor haar zoon. Indien [voornaam van A] uit de huidige woongemeenschap zou vertrekken betekent dit dat [voornaam van A] en [voornaam van B] niet meer de ondersteuning en begeleiding ontvangen die noodzakelijk voor hen is om goed te kunnen functioneren.” 2.5. In een brief met een of meer bijlagen van 8 juni 2006 (hierna kortweg ook het GGD-advies) heeft de directeur van de GGD Den Haag onder meer het volgende meegedeeld aan de gemeente: “In haar brief van 07 maart 2006 verzoekt mevr. J. Klijnsma, wethouder WVE [van de gemeente, toevoeging rechtbank] de GGD Den Haag om advies uit te brengen inzake het ontruimen van standplaats [adres] [huisnummer] te [woonplaats]. Dit in zake eventuele onverantwoorde risico’s op medische gronden voor belanghebbenden hierbij te weten: mevr. [A] en haar zoon dhr. [B] (“[voornaam van B]”). Zij vroeg antwoord op de volgende vraag: “Welke eventuele (medische) maatregelen moeten worden genomen om de ontruiming op (medisch) verantwoorde wijze te kunnen effectueren”. Het onderzoek is door 2 artsen van de afdeling Sociaal Medische Advisering van de GGD Den Haag uitgevoerd. […] In bijgevoegde rapportage van de artsen van de GGD Den Haag beperken zij zich tot bespreking van hun bevindingen […]. Geschetst wordt een beeld van een gezin met beperkingen, dat zich in de huidige woonomgeving kan handhaven met relatief geringe extra inzet vanuit de reguliere zorg. Een wijzing van de huidige sociale structuur heeft zonder meer grote consequenties voor dit evenwicht. Dit vindt zijn oorzaak in de medische problematiek van “[voornaam van B]”. Ontruiming Gezien de conclusie uit het rapport dat een verstoring van het huidige evenwicht een zeer onveilige situatie voor “[voornaam van B]” zal opleveren, is op medische gronden een ontruiming niet verantwoord te effectueren. Mocht ondanks dit dringende negatieve advies toch tot ontruiming worden besloten dan dient ter beperking van ernstige traumatisering als gevolg van deze geforceerde situatie “[voornaam van B]” tijdelijk elders te worden ondergebracht, samen met zijn moeder. In de praktijk lijkt echter alleen tijdelijke opname voor “[voornaam van B]” te realiseren. […] Opvang van de moeder zal dan via het eigen sociale netwerk moeten worden geregeld. […] Conclusie Er is sprake van een gezin met ernstige beperkingen in een vaste sociale structuur welke nu nog de mogelijkheid biedt zelfstandig te kunnen functioneren. Een ontruiming is medisch gezien niet verantwoord. Temeer daar dit voor de direct betrokkene (“[voornaam van B]”), gegeven zijn medische problematiek als een ernstig traumatiserend incident moet worden gezien. Het is de vraag of hierna het nu bestaande evenwicht nog zal kunnen herstellen, waarbij zeer intensieve begeleiding van “[voornaam van B]” in alle gevallen noodzakelijk wordt geacht. Vooraf zal dan duidelijk moeten zijn hoe en op welke wijze de woon- cq. opvangsituatie na de ontruiming er uit zal zien, en zal hierop dienen te worden geanticipeerd.” 2.6. Bij arrest van 27 juli 2007 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage (hierna kortweg het hof) het vonnis van 28 juni 2005 bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen: “3.4 Ook het belang van [A] bij het in stand blijven van de huurovereenkomst, gezien haar afhankelijkheid van steun van haar familieleden bij haar maatschappelijk functioneren en bij de verzorging van haar verstandelijk gehandicapte zoon, leidt niet tot de conclusie dat ontbinding in het onderhavige geval niet gerechtvaardigd is. Ook indien zij elders zou wonen moet het naar het oordeel van het hof mogelijk zijn dat [A] op afstand nog steeds in belangrijke mate door haar familieleden wordt ondersteund. Dat dit niet mogelijk zou zijn is door [A] niet onderbouwd. Daarnaast is gesteld nog gebleken dat er geen andere vormen van maatschappelijke ondersteuning zouden zijn waarop [A] mogelijk een (aanvullend) beroep zou kunnen doen.” 2.7. Toen het hof het arrest van 27 juli 2007 wees, was het niet bekend met het onder 2.5 aangehaalde GGD-advies. Het hof was wel bekend met de hiervoor geciteerde brief van MEE Zuid-Holland Noord. Tegen het arrest van 27 juli 2007 is geen beroep in cassatie ingesteld. 2.8. Op 12 oktober 2007 heeft de gemeente het vonnis van 28 juni 2005 en het arrest van 27 juli 2007 aan [A] laten betekenen en aan haar bevel laten doen om de standplaats te ontruimen. 2.9. Op 20 november 2007 – de dag waarop ook deze bodemprocedure aanhangig is gemaakt – heeft [A] bij het hof een procedure aanhangig doen maken tot herroeping van het arrest van 27 juli 2007. 2.10. Op of omstreeks 7 februari 2008 heeft [A] een kort geding tegen de gemeente aanhangig doen maken bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank en een voorlopige voorziening gevorderd die, kort gezegd, strekte tot een verbod tot ontruiming van de standplaats, totdat in deze bodemprocedure zal zijn beslist, waarbij [A] zich met name heeft beroepen op het GGD-advies. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [A] bij vonnis van 1 april 2008 (grotendeels) toegewezen. 2.11. De gemeente heeft hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 1 april 2008. Bij arrest van 20 januari 2009 heeft het hof dat vonnis bekrachtigd. Tegen het arrest van 20 januari 2009 is geen beroep in cassatie ingesteld. 2.12. Op 10 februari 2009 heeft het hof arrest gewezen in de onder 2.9 bedoelde procedure tot herroeping van het arrest van 27 juli 2007. Het hof heeft de vordering tot herroeping afgewezen omdat er, kort gezegd, geen sprake was van het door de gemeente achterhouden van stukken als bedoeld in artikel 382 aanhef en sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zoals door [A] was gesteld. 3. Het geschil 3.1. Eisers vorderen – zakelijk weergegeven –, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente te verbieden het vonnis van 28 juni 2005 en het arrest van 27 juli 2007 ten uitvoer te doen leggen voor zover deze uitspraken betrekking hebben op de ontbinding van de huurovereenkomst tussen de gemeente en [A] inzake de standplaats en op de ontruiming van de standplaats, op straffe van een dwangsom. 3.2. Daartoe voeren eisers – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. De door de gemeente gewenste ontruiming van de standplaats zou het leven van eisers volkomen ontwrichten. Zij zijn niet in staat elders zelfstandig te wonen. Uit het GGD-advies blijkt ook dat ontruiming op medische gronden niet verantwoord te effectueren is. Eisers zijn er dan ook van overtuigd dat indien het hof destijds wèl zou hebben geweten van het GGD-advies, het in zijn arrest van 27 juli 2007 tot een geheel andere conclusie zou zijn gekomen en de vordering tot ontruiming alsnog zou hebben afgewezen. Tenuitvoerlegging van de executoriale titel tot ontruiming van de standplaats zou onder deze omstandigheden moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad van de gemeente jegens eisers, althans jegens [B]. 3.3. De gemeente voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 4. De beoordeling 4.1. De gemeente heeft (aanvankelijk) allereerst aangevoerd dat [B] niet kan worden ontvangen in zijn vordering omdat hij als gevolg van zijn ernstige verstandelijke beperkingen geacht moet worden handelingsonbekwaam te zijn. 4.2. Uit een ambtshalve raadpleging van het curateleregister op de internetsite www.rechtspraak.nl is de rechtbank na de datum waarop deze zaak is bepleit gebleken dat [B] op 29 april 2009 onder curatele is gesteld. Bij de onder 1.1 aangehaalde brief van 11 juni 2009 van de griffier van deze rechtbank zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te spreken over de (eventuele) gevolgen hiervan voor deze procedure. De advocaat van [B] heeft bij zijn aangehaalde brief van 17 juni 2009 een afschrift van de onder 2.1 vermelde machtiging van de kantonrechter overgelegd. De gemeente heeft in haar aangehaalde brief van 17 juni 2009 haar stelling herhaald dat [B] wegens processuele onbekwaamheid niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. In haar aangehaalde brief van 24 juni 2009 heeft zij laten weten dat zij er uit praktische overwegingen mee instemt dat “mw. [A] in deze procedure en namens zichzelf en als curatrice namens [B] optreedt” (waarbij de gemeente wellicht [A] heeft vereenzelvigd met [de curator, met dezelfde achternaam]). 4.3. De rechtbank oordeelt als volgt. Vóór 29 april 2009 kon [B], die toen niet was beperkt in de uitoefening van zijn rechten, in eigen naam als eiser optreden. Hij werd daarbij vertegenwoordigd door zijn advocaat. Blijkens de machtiging die de kantonrechter op 12 juni 2009 heeft verleend, is [B], die sindsdien handelingsonbekwaam is, in deze procedure met terugwerkende kracht vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger, de curator. Dit is tot uitdrukking gebracht in de kop van dit vonnis. Voor niet-ontvankelijkverklaring is geen plaats. 4.4. Ten tweede heeft de gemeente aangevoerd dat de vordering van eisers afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en op het gezag van gewijsde dat toekomt aan het vonnis van 28 juni 2005 en het arrest van 27 juli 2007. Volgens de gemeente zou de vordering van eisers reeds daarom “zonder verder onderzoek” moeten worden afgewezen. 4.5. Aan dit verweer van de gemeente ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat aan een rechterlijke uitspraak uitsluitend haar werking kan worden ontnomen indien daartegen tijdig en met succes een rechtsmiddel (zoals hoger beroep, cassatie of herroeping) wordt aangewend. Deze gedachte is echter niet juist, omdat zij miskent dat ook in gevallen waarin het niet (meer) mogelijk is om met succes een rechtsmiddel tegen een uitspraak aan te wenden, de rechter de staking van de tenuitvoerlegging van die uitspraak kan bevelen indien die tenuitvoerlegging moet worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid (zie voor het staken van de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arrest bijvoorbeeld HR 22 december 2006, NJ 2007, 173). 4.6. Het onder 4.4 bedoelde verweer van de gemeente vormt op zichzelf dan ook geen reden om de vordering af te wijzen. Aan de orde is daarom de – tussen partijen in geschil zijnde – vraag of de door de gemeente gewenste tenuitvoerlegging van het vonnis van 28 juni 2005 en het arrest van 27 juli 2007 moet worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid. 4.7. Van misbruik van bevoegdheid is sprake wanneer de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad –geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor deze tenuitvoerlegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 4.8. De rechtbank beantwoordt de onder 4.6 geformuleerde vraag bevestigend. Dit is niet het gevolg van een rechterlijke misslag van de kantonrechter of het hof, maar van de tweede mogelijke grond: later aan het licht gekomen feiten die meebrengen dat tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis voor [A] en [B] een noodtoestand zal doen ontstaan. Hierbij is allereerst van belang dat in het onder 2.5 geciteerde GGD-advies met zoveel woorden wordt vermeld dat een ontruiming op medische gronden niet verantwoord is te effectueren. De gemeente heeft de juistheid van dit (op haar eigen verzoek uitgebrachte) advies – of de deskundigheid van de bij dit rapport betrokken medici – niet betwist. Daarnaast zijn in dit geding geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie zouden rechtvaardigen dat het GGD-advies niet meer actueel zou zijn. De stelling van de gemeente dat zij alvorens tot ontruiming over te gaan een nieuw advies zal inwinnen kan die conclusie in ieder geval niet dragen, mede gelet op de aard van de handicap van [B]. De juistheid van het GGD-advies staat derhalve vast. Daarnaast kan ook het betoog van de gemeente dat erop neerkomt dat het GGD-advies anders geïnterpreteerd zou moeten worden, in die zin dat daaruit slechts zou volgen dat “een ontruiming mogelijk medische gevolgen heeft” , de gemeente niet baten. Dit betoog vindt immers geen steun in de tekst van het GGD-advies. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom in voldoende mate komen vast te staan dat ontruiming van de standplaats zou leiden tot een noodtoestand voor [A] en [B]. Ten tweede verdient opmerking dat het GGD-advies op dit punt niet alleen veel stelliger is dan de inhoud van de onder 2.4 geciteerde brief van 15 november 2005 van MEE Zuid-Holland Noord (hierna: MEE), maar ook veel informatiever en duidelijker is in zijn motivering. De brief van MEE vermeldt in dit verband immers slechts dat [A] en [B] na een ontruiming niet meer de ondersteuning en begeleiding zouden ontvangen die noodzakelijk voor hen is om goed te kunnen functioneren. Anders dan de gemeente stelt kan aan de, indertijd bij het hof wèl bekende, brief van MEE dan ook niet de conclusie worden verbonden dat het hof in zijn arrest van 27 juli 2007 niet anders zou hebben beslist indien het ook het GGD-advies had gekend. In ieder geval in zoverre is er dus sprake van een na het arrest van 27 juli 2007 aan het licht gekomen feit. Ten derde is van belang dat ook het betoog van de gemeente dat het aan [A] zelf te wijten is dat het GGD-advies niet in het geding is gebracht in de procedure bij het hof die heeft geleid tot het arrest van 27 juli 2007, de gemeente niet kan baten. Daarbij kan in het midden blijven of de (toenmalige raadsman van) [A] destijds inderdaad de gelegenheid heeft gehad om het GGD-advies (na de normale conclusiewisseling) in het geding te brengen. Van misbruik van recht als hier aan de orde kan immers, afhankelijk van de omstandigheden, ook sprake zijn wanneer het mede aan de veroordeelde zelf te wijten is dat de uitspraak in kwestie op onjuiste feiten is gebaseerd (zie het onder 4.5 reeds genoemde arrest HR 22 december 2006, NJ 2007, 173). Bovendien acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om in dit geval een eventuele omissie van haar toenmalige advocaat onverkort aan [A] toe te rekenen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [A] zwakbegaafd is. Daarnaast volgt uit de eigen stellingen van de gemeente dat zij ieder geval over het GGD-advies beschikte voordat arrest was gevraagd in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 27 juli 2007. Ook de gemeente heeft derhalve nagelaten om gebruik te maken van de (eventuele) mogelijkheid om het GGD-advies alsnog in het geding te brengen, terwijl dat haar op zijn minst genomen zou hebben gesierd, gelet op de kwetsbare positie van [A] en op de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting om voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. 4.9. Het is aannemelijk dat de gemeente wel enig belang heeft bij tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis. Zij heeft twee (algemene) belangen aan haar zijde genoemd, te weten (i) het belang dat zij heeft bij de onverkorte naleving van rechterlijke uitspraken die sancties verbinden aan haar strenge(re) beleid inzake wanbetaling door huurders van (onder meer) woonwagens, en (ii) de grote behoefte aan reguliere standplaatsen, die ertoe leidt dat het vrijkomen van de standplaats van [A] ruimte biedt aan een urgente gegadigde voor zo’n standplaats. Op beide belangen valt echter veel af te dingen. In redelijkheid valt niet te verwachten dat het maken van een uitzondering voor [A] en [B] navolging in andere zaken zal krijgen. Gegeven ook het feit dat er al jaren geen huurachterstanden meer zijn, heeft deze zaak daarvoor teveel hoogst persoonlijke, bijzondere aspecten. En voorts is niet goed voorstelbaar dat andere gegadigden ook maar bij benadering even klemmende redenen hebben om deze (of een) standplaats te verkrijgen als [A] en haar zoon. Afgezien daarvan zijn goedkope huurwoningen ook schaars, zij het misschien in iets mindere mate dan woonwagenstandplaatsen. Deze (beperkte) belangen aan de zijde van de gemeente zinken in het niet bij het belang van [A] en [B] om juist op deze standplaats te kunnen blijven. Het lijkt de enige reële mogelijkheid te zijn om [B] in zijn privéomgeving te kunnen laten wonen. Elke andere oplossing brengt onherstelbare schade aan hem toe en waarschijnlijk tevens hoge kosten voor de samenleving als geheel. Deze belangen dient de gemeente, als publiekrechtelijk lichaam, zich aan te trekken. 4.10. De situatie die zich aldus hier voordoet staat op één lijn met die waarin de executant in het geheel geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis. 4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering, op de wijze als hierna vermeld, zal worden toegewezen en dat het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Voor het opleggen van een dwangsom bestaat onvoldoende aanleiding, omdat de gemeente – zoals eisers op pagina 7 van de dagvaarding ook onder ogen lijken te hebben gezien – vonnissen pleegt na te leven. 4.12. De gemeente zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Hierbij wordt toepassing gegeven aan artikel 243 Rv, nu aan eisers een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend. Het salaris van de advocaat (voorheen: procureur) van eisers wordt begroot op € 1.808,-- (vier punten à € 452, , volgens tarief II). 5. De beslissing De rechtbank: a. verbiedt de gemeente het onder 2.3 genoemde vonnis van 28 juni 2005 en het onder 2.6 genoemde arrest van 27 juli 2007 ten uitvoer te (doen) leggen voor zover deze uitspraken betrekking hebben op de ontbinding van de huurovereenkomst tussen de gemeente en [A] inzake de standplaats aan de [adres] [huisnummer] te [woonplaats] en op de ontruiming van die standplaats; b. veroordeelt de gemeente in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van eisers begroot op € 2.143,31, en veroordeelt de gemeente dit bedrag als volgt te voldoen: I. aan de griffier van deze rechtbank: - € 84,31 voor de kosten van de dagvaarding; - € 188,25 voor in debet gesteld griffierecht; - € 1.808,-- voor salaris advocaat; in totaal derhalve € 2.080,56, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv; II. aan eisers: - € 62,75 voor niet in debet gesteld griffierecht; c. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; d. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2009