Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1622

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/146 WAO + 08/6725 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Korting op en terugvordering WAO-uitkering. Inkomsten uit arbeid. Terugwerkende kracht. Redelijkerwijs duidelijk. 2) Intrekking WAO-uitkering na 3 jaar werkzaamheden te hebben verricht. Na afloop van termijn van drie jaren wordt bedoelde arbeid aangemerkt als passende arbeid.


Uitspraak

08/146 WAO + 08/6725 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 november 2007, 07/1171 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 8 oktober 2008, 07/3830 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. II. OVERWEGINGEN 1. Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende. 2.1. Bij besluit van 22 februari 2007 (hierna: bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het Uwv zijn primaire besluiten, waarbij het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van 1 maart 2004 op nihil heeft gesteld en een bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 augustus 2006 ad € 13.025,63 bruto van hem heeft teruggevorderd, gehandhaafd. 2.2. Bij besluit van 10 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv zijn primaire besluit waarbij de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2007 is ingetrokken, gehandhaafd. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. 4. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken, samengevat, aangevoerd dat hij met ingang van 1 maart 2004 in verband met gezondheidsproblemen van werk is veranderd, namelijk van [naam werkgever A] naar de Stichting [naam werkgever B] en dat hij alles goed heeft doorgegeven. Hij betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Een medewerkster van zijn nieuwe werkgever heeft verklaard dat zij het inlichtingenformulier 2004 aan het Uwv heeft opgestuurd. Een medewerker van de oude werkgever heeft verklaard dat de werkaanvaarding bij [naam werkgever B] in overleg met [naam werkgever A], Uwv en [naam werkgever B] tot stand was gekomen. Destijds werd gesproken van een succesvolle externe re-integratie. Alle papieren waren ingevuld en opgestuurd en appellant dacht dat alles in orde was. Het Uwv heeft daarop niet gereageerd tot juli 2006. Het verschil van € 310,- per maand dat de rechtbank heeft berekend klopt niet. Volgens de jaaropgaven is het verschil ongeveer € 1.200,-. Dat is nog minder dan de eindejaarsuitkering. De rechtbank acht het stilzitten van het Uwv weliswaar afkeurenswaardig, maar verbindt daaraan ten onrechte geen consequenties. Ondanks dat het Uwv zijn verplichtingen om hem te begeleiden en te beoordelen of het werk bij [naam werkgever B] passend was niet is nagekomen, krijgt het Uwv toch gelijk. Appellant vindt het onjuist en onterecht dat achteraf na 2½ jaar zijn WAO-uitkering wordt ingetrokken en hij nog + € 13.000,- moet terugbetalen en vindt daarom ook de uitspraken onjuist. 5.1. Het Uwv kan appellant niet volgen in zijn stelling dat hij destijds alles correct heeft opgegeven. Uit dossieronderzoek blijkt weliswaar dat appellant op 17 maart 2004 telefonisch heeft doorgegeven dat hij met ingang van 1 maart 2004 ander werk had aanvaard, maar uit de telefoonnotitie blijkt dat met appellant was afgesproken dat hij samen met het vragenformulier een kopie van de loonstrook en de arbeidsovereenkomst zou opsturen. Deze stukken heeft het Uwv echter niet van appellant ontvangen. Appellant heeft dan ook niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan. 5.2. Het Uwv kan appellant evenmin volgen in zijn stelling dat van hem ten onrechte een bedrag ad € 13.025,63 is teruggevorderd. De terugvordering vloeit voort uit de toepassing met terugwerkende kracht van artikel 44 van de WAO. Het Uwv is daartoe gerechtigd indien de verzekerde de inlichtingenplicht heeft geschonden en in het geval dat de verzekerde wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn verdiensten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de uitkering. Het Uwv onderschrijft voorts de conclusie van de rechtbank dat het appellant gelet op het verschil in inkomen dat appellant bij de oude en de nieuwe werkgever ontving, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het nieuwe inkomen van invloed zou kunnen zijn op de uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Het Uwv was ook om die reden gerechtigd om met terugwerkende kracht artikel 44 van de WAO toe te passen. 6.1.1. Met betrekking tot de bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde toepassing van artikel 44 van de WAO - de anticumulatie van de inkomsten van appellant uit arbeid met de aan hem toegekende WAO-uitkering - overweegt de Raad het volgende. 6.1.2. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO houdt, voor zover hier van belang, in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. 6.1.3. Uit de bewoordingen van artikel 44 van de WAO vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 44, eerste lid, van de WAO aangegeven voorwaarden is voldaan, niet kan overgaan tot intrekking of herziening van de uitkering maar is gehouden om over te gaan tot anticumulatie. Voorts is de Raad van oordeel dat in beginsel noch de bewoordingen van dit artikel noch doel en strekking van dit artikel eraan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717). In die uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv inzake het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 44 van de WAO een bestendige (interne) gedragslijn hanteert, genoemd de Richtlijnen ‘redelijkerwijs duidelijk’, die aansluit bij de geldende jurisprudentie van de Raad. Een dergelijk beleid dient terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. 6.1.4. De Raad is van oordeel dat de beschreven gedragslijn in het voorliggende geval op consistente wijze is toegepast. De Raad wijst op de berekeningen van I. Grove in de notities van 7 november 2006, die door de bezwaararbeidsdeskundige W.M.M. Strijbos in zijn rapport van 14 februari 2007 als juist zijn aangemerkt. Ook indien de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens, waaronder de jaaropgaven, in de beoordeling worden betrokken, blijkt dat appellant bij de nieuwe werkgever meer ging verdienen dan hij bij de oude werkgever aan loon ontving. Daarmee is voldaan aan Richtlijn 2, die luidt: “Wanneer het bedrag aan uitkering(en), of - in geval van samenloop - het bedrag van inkomsten plus uitkering dat betrokkene ontvangt meer is dan wat hij voorheen aan inkomsten of aan inkomsten plus uitkering ontving, dan nemen wij aan dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk is.” Het Uwv kon dan ook aannemen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij teveel uitkering ontving. 6.1.5. De omstandigheid dat appellant de indiensttreding bij de nieuwe werkgever aan het Uwv heeft gemeld en dat het Uwv daarop niet naar behoren heeft gereageerd, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat niet aan de richtlijn toepassing kan worden gegeven. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, stelt de Raad vast dat niet is gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel van gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan het Uwv in het voorliggende geval, in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid, niet tot anticumulatie had mogen besluiten. De Raad onderkent dat appellant teleurgesteld is door de gevolgen van zijn op zichzelf succesvolle re-integratie, waarmee hij pas jaren later is geconfronteerd. Dit doet er echter niet aan af dat het voorliggende besluit is genomen in overeenstemming met de geldende wettelijke bepalingen. 6.1.6. Appellant heeft niet de juistheid betwist van het bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde standpunt van het Uwv dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid, gelet op de hoogte van diens inkomsten uit arbeid, met ingang van 1 maart 2004 fictief diende te worden gesteld op minder dan 15%. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het Uwv het kortingsbesluit bij het bestreden besluit 1 terecht heeft gehandhaafd. 6.2. Daarmee is komen vast te staan dat de WAO-uitkering die het Uwv aan appellant met ingang van 1 maart 2004 tot en met 31 augustus 2006 heeft betaald, onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht de uitkering die onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Appellant heeft de juistheid van het teruggevorderde bedrag ad € 13.025,63 niet betwist. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is naar het oordeel van de Raad geen dringende reden in de zin van het vierde lid van artikel 57 van de WAO gelegen die maakt dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien. De Raad wijst erop dat uit zijn vaste jurisprudentie voortvloeit dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene (zie onder meer zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7397). Daarvan is hier niet gebleken. 6.3. Hetgeen onder 6.1.2 tot en met 6.1.6 is overwogen brengt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid. De aangevallen uitspraak 1 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. 7.1. Met betrekking tot de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2007 overweegt de Raad als volgt. 7.2. Artikel 44, tweede lid, van de WAO bepaalt dat de toepassing van de korting van inkomsten uit arbeid op de uitkering in de zin van het eerste lid ten hoogste plaatsvindt over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover die inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van die termijn van drie jaren wordt bedoelde arbeid aangemerkt als, kort gezegd, passende arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Het bestreden besluit 2 is in overeenstemming met deze bepalingen genomen. Appellant heeft de juistheid van de berekeningen die aan dit besluit ten grondslag liggen, zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige L.C.M. Pennings van 16 april 2007, niet betwist. 7.3. De Raad concludeert dat de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Ook aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking. 8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en bevestigt de aangevallen uitspraak 2. Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als Griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009. (get.) C.P.J. Goorden. (get.) T.J. van der Torn. GdJ