
Jurisprudentie
BJ1617
Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5706 WAO + 07/5707 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5706 WAO + 07/5707 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Meerdere besluiten. Terugvordering voorschot WAO-uitkering, na toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering. Besluit vele jaren na datum in geding genomen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Overschrijding redelijke termijn. Toekenning schadevergoeding.
Uitspraak
07/5706 WAO + 07/5707 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2007, 01/4104 en 06/1421 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.E.W.C.M. Kneepkens, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kneepkens, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.C. Höppener.
II. OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
2.1. Appellant is op 30 juni 1999 uitgevallen wegens rugklachten voor zijn werkzaamheden als geluid- en lichttechnicus. In februari 2000 heeft appellant een hartinfarct doorgemaakt, waarna hij is gedotterd. Appellant heeft in verband hiermee een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
2.2. Op verzoek van appellant heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2000 beslist om aan appellant met ingang van 28 juni 2000 voorschotten uit te betalen op een nog toe te kennen (volledige) WAO-uitkering.
2.3. Bij besluit van 11 april 2001 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 juni 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het Uwv van appellant een bedrag teruggevorderd van f 16.229,21 (€ 7.364,49) ter zake van onverschuldigd betaalde voorschotten op de hem toegekende WAO-uitkering.
2.4. Appellant heeft tegen de besluiten van 11 april 2001 en 19 juni 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2001 ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
2.5 Appellant heeft tegen de besluiten van 16 oktober 2001 (hierna: besluit 1) en 28 maart 2002 (hierna: besluit 2) beroep ingesteld. De rechtbank heeft partijen bericht dat zij de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 gevoegd zal behandelen. Op 1 april 2003 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in het beroep tegen besluit 2; de behandeling van het beroep tegen besluit 1 heeft zij aangehouden. Bij de uitspraak van 1 april 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het Uwv heeft in die uitspraak berust en opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2001 beslist bij besluit van 23 juni 2004 (hierna: besluit 3). Het Uwv heeft daarbij het bezwaar wederom niet-ontvankelijk verklaard. Tegen besluit 3 heeft appellant wederom beroep ingesteld. Op 6 maart 2007 heeft het Uwv een nader besluit op bezwaar (hierna: besluit 4) genomen, waarbij van besluit 3 is terug gekomen en het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2001 alsnog ongegrond is verklaard.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de besluiten 1 en 4 ongegrond verklaard. Tevens heeft zij beslissingen gegeven ter zake van de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft zij daartoe het volgende overwogen.
3.2. Met betrekking tot besluit 4 heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet het onderzoek door de verzekeringsarts, welk onderzoek heeft geresulteerd in een rapportage van 29 november 2000, niet onzorgvuldig te achten nu er geen lichamelijk onderzoek is geweest, gelet op de van de behandelend cardioloog en de behandelend orthopeed van appellant afkomstige gegevens waarover de verzekeringsarts de beschikking had. Voorts heeft de rechtbank, gelet op de rapportage van de verzekeringsarts, alsmede de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat de medische beoordeling van appellants situatie op 28 juni 2000 niet op goede gronden zou berusten. Door appellant in beroep ingezonden informatie van de psychiater A.L. Querido van 1 november 1999, alsmede van appellants behandelend neuroloog en huisarts is door de bezwaarverzekeringsarts in diens beoordeling betrokken en bevat naar diens opvatting geen nieuwe of andere gezichtspunten ten aanzien van de belastbaarheid van appellant op 28 juni 2000. De rechtbank heeft, gelet op deze beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en de overige voorhanden zijnde gegevens, geoordeeld dat er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat de medische grondslag van besluit 4 niet op goede gronden berust. Tevens heeft zij overwogen ervan uit te gaan dat de arbeidskundige grondslag van dat besluit de aan te leggen rechterlijke toets kan doorstaan. Daarmee heeft naar haar oordeel het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 juni 2000 terecht vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
3.3. Met betrekking tot besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, gelet op besluit 4, tot een te hoog bedrag op voorschotbasis uitkering heeft uitbetaald aan appellant. Zij heeft in hetgeen appellant tegen besluit 4 heeft aangevoerd, geen grond gezien om een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO aan te nemen. Ook dit besluit kan naar haar oordeel in rechte stand houden.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat besluit 4 niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat bij dat besluit zijn medische beperkingen zijn onderschat. Gelet op deze gebreken in de medische grondslag van besluit 4 is naar de opvatting van appellant ook de arbeidskundige grondslag van dat besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen en onjuist. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van overschrijding door het Uwv en de bestuursrechter van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op grond waarvan hij verzoek om (immateriële) schadevergoeding. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven de grief die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 1, inhoudende dat ten onrechte geen dringende reden aanwezig is geacht om af te zien van terugvordering, niet te handhaven.
5. Het Uwv heeft in hoger beroep de juistheid van hetgeen appellant heeft aangevoerd betwist en ter ondersteuning van zijn verweer een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts K. Corten van 20 november 2007 ingezonden. Wat de door appellant gestelde schending van de redelijke termijn betreft, heeft het Uwv te kennen gegeven dat de bezwarenprocedure te lang heeft geduurd en dat daarvoor geen acceptabele verontschuldiging is te geven.
6. Het oordeel van de Raad.
6.1. De enkele omstandigheid dat besluit 4 vele jaren na de in geding zijnde datum van
28 juni 2000 is genomen, brengt naar het oordeel van de Raad op zichzelf genomen niet al mee dat dat besluit als onzorgvuldig tot stand gekomen moet worden aangemerkt. De Raad wijst er in dit verband op dat de verzekeringsarts, die op 29 november 2000 heeft gerapporteerd, appellant op 2 november 2000 op het spreekuur heeft gezien en voor zijn oordeelsvorming de beschikking had over recente gegevens van de behandelend cardioloog en de behandelend orthopeed van appellant. De bezwaarverzekeringsarts Corten heeft in haar rapportage van 20 november 2007 betoogd dat de gegevens die de verzekeringsarts ter beschikking had, genoegzaam steun bieden voor diens bevindingen en conclusies. De door appellant in hoger beroep in geding gebrachte verklaring van ‘de Trappenberg’ van 2 augustus 2002 biedt, zo heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd gesteld, geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheid van appellant op 28 juni 2000 niet juist is te achten. De Raad kan zich stellen achter de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts Corten en hij wijst er op dat de revalidatiearts J.L. Swaan van ‘de Trappenberg’ appellant voor het eerst heeft gezien op 26 juli 2002, ruim twee jaar na de in geding zijnde datum. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig, dan wel onjuist is te achten.
6.2. Voorts is de Raad van oordeel, gelet op de bevindingen en conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris, neergelegd in diens rapportage van 5 maart 2007, dat de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht voor hem geschikt zijn te achten. In genoemde rapportage heeft deze bezwaararbeidsdeskundige de door het Claimbeoordelings- en borgingssysteem bij die functies gegenereerde signaleringen genoegzaam toegelicht.
6.3. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 4, slaagt derhalve niet. Nu tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 1 geen zelfstandige grieven zijn aangevoerd, treft het hoger beroep ook in zoverre geen doel.
6.4.1. Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase van de procedure.
6.4.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009
(LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.4.4. Zoals de Raad voorts heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.4.5. In de zaak 07/5707 WAO is voorts van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
6.4.6. Voor de zaak 07/5707 WAO betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 juli 2001 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak op 17 juni 2009 zijn zeven jaar en elf maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met drie jaar en elf maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 16 april 2002 tot de uitspraak op
1 april 2003 minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en de tweede behandeling door de rechtbank en de behandeling door de Raad tezamen minder dan drie en een half jaar in beslag heeft genomen, namelijk vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 maart 2006 tot de datum van deze uitspraak. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van acht maal € 500,-, dat is € 4.000,-.
6.4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre - het beroep tegen besluit 4 gegrond zal verklaren, besluit 4 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 4.000,-.
6.4.8. In de zaak 07/5706 WAO zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 juli 2001 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zeven jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan drie maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 december 2001 tot de aangevallen uitspraak vijf jaar en ruim acht maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op
5 oktober 2007 tot de datum van deze uitspraak een jaar en ruim acht maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft lang geduurd, omdat de rechtbank op 24 maart 2003 het onderzoek in deze zaak heeft heropend teneinde het besluit inzake de terugvordering samen met het besluit over de toekenning te kunnen behandelen, waarvan aan betrokkene mededeling is gedaan. Naar het oordeel van de Raad is hierin een reden gelegen om de langere behandelingsduur door de rechtbank gerechtvaardigd te achten. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat de redelijke termijn niet is geschonden.
7. De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
6 maart 2007 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 4.000,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 143,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en
C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR