Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1575

Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-07-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/3964
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet maatschappelijke ondersteuning. Aan eiseres is een voorziening, bestaande uit een vervanging van haar elektrische rolstoel, ingewilligd. Daarbij is bepaald dat de rolstoel voorzien dient te worden van een conventionele zitorthese. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, waaronder de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, is voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres bij een op conventionele wijze vervaardigde zitorthese ernstige beperkingen blijft ondervinden. Het besluit is onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en wordt vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en kent de door eiseres aangevraagde voorziening, in de vorm van een door middel van zitdrukmeting/analyse vervaardigde zitorthese toe.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 07/3964 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 8 april 2009 inzake [naam], eiseres, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.A. van Werkhoven, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 16 augustus 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder het verzoek van eiseres om een voorziening ingevolge de voormalige Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), bestaande uit een vervanging van haar elektrische rolstoel, ingewilligd. Verweerder heeft daarbij bepaald dat de rolstoel voorzien dient te worden van een conventionele zitorthese. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 april 2008. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar toenmalige gemachtigde mr. K. Herder. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.F.J. Widdershoven. Het onderzoek is ter zitting geschorst. Daarbij is aan partijen meegedeeld dat het vooronderzoek zal worden hervat en dat een onafhankelijke deskundige zal worden benoemd voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft op 23 juni 2008 dr.ir. A. Stekelenburg, werkzaam als post-doc op de TU Eindhoven en drs. M.T. Hartlief, revalidatiearts, benoemd als deskundigen voor het instellen van een onderzoek. Stekelenburg heeft bij brief van 4 augustus 2008 de rechtbank bericht dat zij geen metingen doet aan mensen en derhalve niet aan de opdracht van de rechtbank kan voldoen. Hartlief heeft bij schrijven van 3 september 2008 verslag van haar onderzoek uitgebracht. Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 2008 – met bijlagen - een reactie gegeven op de rapportage van Hartlief. Op 26 januari 2009 heeft bij deze rechtbank een nadere zitting plaatsgevonden. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A. van Werkhoven. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen. 3. Overwegingen Ten aanzien van het wettelijk kader overweegt de rechtbank allereerst als volgt. Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in werking getreden en is de Wvg ingetrokken. Ingevolge artikel 40, aanhef en onderdeel d, van de Wmo blijft de Wvg van toepassing ten aanzien van een aanvraag om een woonvoorziening, vervoersvoorziening of rolstoel tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening bedoeld in artikel 5 van de Wmo heeft vastgesteld, doch uiterlijk tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiseres op 23 juni 2006 is ingediend en dat verweerder daarop heeft beslist bij (primair) besluit van 2 januari 2007. De rechtbank stelt verder vast dat de gemeenteraad van Nijmegen op 20 september 2006 de Verordening maatschappelijke ondersteuning (hierna: de Verordening) heeft vastgesteld. Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Verordening treedt deze in werking met ingang van 1 januari 2007, zodat verweerder in beginsel op alle (primaire) besluiten die na 1 januari 2007 worden genomen de Wmo moet toepassen. Dit betekent dat op de onderhavige aanvraag de Wmo van toepassing is. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, onderdeel 5, van de Wmo wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan: het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, onderdeel 6, van de Wmo wordt eveneens onder maatschappelijke ondersteuning verstaan: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer. In artikel 4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: a. een huishouden te voeren; b. zich te verplaatsen in en om de woning; c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. Hieraan is door de gemeenteraad van de gemeente Nijmegen uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is vanwege een aangeboren spasticiteit volledig rolstoelafhankelijk. Op 23 juni 2006 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor de vervanging van haar elektrische rolstoel en zitorthese. Bij de vervaardiging van de zitorthese voor de douchestoel van eiseres is gebruik gemaakt van een zitdrukmeting/analyse. Bij brief van 21 oktober 2003 hebben dr. J. de Vries, de revalidatiearts van eiseres en drs. J.H. Grady, medisch ergonoom, geadviseerd dezelfde werkwijze te hanteren bij het vervaardigen van de zitorthese voor de rolstoel. Ter beoordeling van de aanvraag heeft verweerder het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ) verzocht om medisch advies uit te brengen. Op 18 april 2007 heeft M.H. Popeijus, werkzaam als arts bij het CIZ te Nijmegen, een advies uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat uit medisch wetenschappelijk onderzoek niet onomstotelijk is aangetoond dat het gebruik van een zitdrukanalyse een significant beter resultaat geeft ten opzichte van de reeds gevestigde methoden om tot een adequate orthese te komen, zodat het niet mogelijk is om een medische noodzaak voor het gebruiken van een zitdrukanalyse aan te tonen. Popeijus voegt hieraan toe dat het welbevinden in een orthese deels ook een subjectieve aangelegenheid is en dat het zodoende de vraag is of in deze specifieke situatie zonder zitdrukanalyse wel tot een orthese kan worden gekomen die door betrokkene zal worden geaccepteerd. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het advies van het CIZ, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de medische noodzaak van een zitdrukmeting/analyse niet kan worden aangetoond. Daarnaast is aldus verweerder het nut van de zitdrukmeting ter discussie komen te staan. Eiseres heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de beperkingen die eiseres ervaart bij het zich verplaatsen in en om de woning voldoende zijn gecompenseerd door toekenning van een – kort gezegd – conventionele zitorthese. Eiseres heeft aangevoerd dat dit niet het geval is. Zij is van mening dat een door middel van een zitdrukmeting/analyse vervaardigde zitorthese in haar geval noodzakelijk is. Volgens haar heeft de aangepaste toilet-/douchestoel juist wel tot een bevredigend resultaat geleid. Overwogen wordt dat in de Wmo de compensatieplicht van artikel 4 centraal staat. Dit artikel verplicht de gemeente aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. De zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen zijn dus de doeleinden waarop de compensatieplicht van verweerder gericht moet zijn. Artikel 4 van de Wmo legt verweerder, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat degene die beperkingen ondervindt in een gelijkwaardige positie dient te worden geplaatst als iemand die geen beperkingen ondervindt. Daarbij dient, gelet op artikel 4, tweede lid, van de Wmo rekening te worden gehouden met de individuele persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager. Er dient, kort gezegd, maatwerk te worden geleverd. In dit licht bezien ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of – gelet op de persoonskenmerken en behoeften van eiseres - een door middel van een zitdrukmeting/analyse vervaardigde zitorhtese noodzakelijk is. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank het uitgangspunt te gelden dat eiseres in een gelijkwaardige positie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperkingen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij een op conventionele wijze vervaardigde zitorthese ernstige beperkingen blijft ondervinden bij het gebruik van haar rolstoel. Dit brengt met zich dat de rolstoel niet adequaat en toereikend is voor het doel waarvoor hij is verstrekt, te weten eiseres in staat stellen zich in en om te woning te kunnen verplaatsen. De rechtbank baseert zich hierbij op het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, revalidatiearts drs. M.T. Hartlief, van 3 september 2008. Naar het oordeel van Hartlief zit de meerwaarde van de zitbelastinganalyse gedurende 45 minuten in “het gedurende langere tijd objectiveren van parese, spasme, torsiescoliose en vermoeidheid, en dit relateren aan zitdrukverdeling op zitvlak en rug en stabiliteit van het zitten. Hiermee zijn de beperkingen ten aanzien van het zitten bij patiënte duidelijk beter in beeld en worden andere oplossingen gekozen.” Naar het oordeel van Hartlief zal hierdoor zowel het welbevinden als het dagelijks functioneren van eiseres sterk positief worden beïnvloed. Haar conclusie luidt dat “deze uitgebreide methode in het geval van patiënte uit medisch oogpunt daarom noodzakelijk is.” In vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde, deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij feiten en omstandigheden gesteld worden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken. Hartlief heeft haar oordeel gebaseerd op eigen onderzoek van eiseres. Zij heeft haar bevindingen en conclusie op inzichtelijke wijze gemotiveerd. De rechtbank acht geen aanknopingspunt aanwezig voor het oordeel dat het onderzoek door de deskundige op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Daarnaast acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat Hartlief als deskundige wordt beschouwd op het terrein van zitorthesen en de daarbij behorende metingen. Dit geldt niet voor de door verweerder ingeschakelde indicatiesteller, te weten het CIZ. In de reactie van verweerder van 21 oktober 2008 wordt, mede onder verwijzing naar een aantal bijgevoegde stukken, de juistheid van de conclusie van Hartlief bestreden. De rechtbank stelt vast dat de reactie niet afkomstig is van een deskundige. Voorts stelt de rechtbank vast dat de bijgevoegde stukken, in tegenstelling tot het rapport van Hartlief, niet zien op de specifieke situatie waarin eiseres zich bevindt, zodat aan deze informatie niet de waarde kan worden gehecht, die verweerder daaraan toegekend wil zien. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met 7:12 van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De overigens in beroep aangevoerde gronden behoeven gelet op het bovenstaande geen bespreking meer. De rechtbank stelt vast dat het enige wat partijen verdeeld houdt de wijze is waarop de zitorthese vervaardigd dient te worden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder indien hij opnieuw op bezwaar zou moeten beslissen rechtens nog slechts tot de conclusie zou kunnen komen dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard en het besluit van 2 januari 2007 moet worden herroepen. De rechtbank ziet daarom, met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door, onder herroeping van het onderdeel van het besluit van 2 januari 2007 dat betrekking heeft op de zitorthese, het bezwaar gegrond te verklaren en de door eiseres aangevraagde voorziening, in de vorm van een door middel van zitdrukmeting/analyse vervaardigde zitorthese, toe te kennen. De kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb. De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 805 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 1 april 2008; 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 26 januari 2009, waarde per punt € 322) en € 220 aan reiskosten. Voor de kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige, Grady Onderzoek en Advies B.V., wordt verweerder, met toepassing van artikel 2, eerste lid, letter b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht juncto artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 1739,94 (18 uur x € 81,23 vermeerderd met 19% omzetbelasting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiseres in totaal een bedrag van € 2764,94 dient te vergoeden. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit van 16 augustus 2007; herroept het primaire besluit van 2 januari 2007, voor zover het betrekking heeft op de zitorthese; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat aan eiseres een voorziening op grond van de Wmo wordt toegekend in de vorm van een door middel van zitdrukmeting/analyse vervaardigde zitorthese; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2764,94 en wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd; bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Kjellevold Hoegee, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2009. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 8 april 2009