Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1567

Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808688/1/V1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voortgezet verblijf / bijzondere individuele omstandigheden / aannemelijkheid / volle toets

De staatssecretaris heeft niet onderkend dat de rechtbank zich in haar eindoordeel ertoe heeft beperkt het besluit van 23 januari 2008 wegens een motiveringsgebrek te vernietigen op de grond dat zij, anders dan de staatssecretaris, de als bijzonder aangevoerde omstandigheden wel voldoende aannemelijk gemaakt heeft geacht. Bij dit oordeel, dat onderscheiden moet worden van de beslissing over de vraag of die omstandigheden als bijzonder zijn aan te merken, is voor een terughoudende toets geen plaats. De rechtbank heeft derhalve, door aan de hand van hetgeen in beroep naar voren is gebracht na te gaan of de staatssecretaris zich in het besluit van 23 januari 2008 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde ontvoering en het hebben moeten verrichten van seksuele handelingen niet aannemelijk zijn gemaakt, geen onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd.



Uitspraak

200808688/1/V1. Datum uitspraak: 1 juli 2009 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 11 november 2008 in zaak nr. 08/5852 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 november 2008, verzonden op 13 november 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 23 januari 2008 de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheid, te weten de gestelde ontvoering en het hebben moeten verrichten van seksuele handelingen, als een bijzondere individuele omstandigheid als bedoeld in artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) had moeten aanmerken en dat de motivering ter zake in het besluit van 23 januari 2008 onvoldoende is. Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank zijn standpunt dat zich in dit geval geen bijzondere individuele omstandigheid voordoet terughoudend had moeten toetsen, omdat hij beoordelingsvrijheid heeft bij de bepaling welke bewijsstukken en gedragingen van de vreemdeling, gelet op de gestelde feiten, kunnen worden verlangd en welke waarde daaraan wordt toegekend. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de gestelde ontvoering en het hebben moeten verrichten van seksuele handelingen door de vreemdeling voldoende aannemelijk zijn gemaakt, te meer nu de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 12 januari 2007 in zaak nr. 06/25146 heeft overwogen dat de vreemdeling die omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt. 2.1.1. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, voor zover thans van belang, in andere gevallen dan genoemd in artikel 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. 2.1.2. De staatssecretaris heeft niet onderkend dat de rechtbank zich in haar eindoordeel ertoe heeft beperkt het besluit van 23 januari 2008 wegens een motiveringsgebrek te vernietigen op de grond dat zij, anders dan de staatssecretaris, de als bijzonder aangevoerde omstandigheden wel voldoende aannemelijk gemaakt heeft geacht. Bij dit oordeel, dat onderscheiden moet worden van de beslissing over de vraag of die omstandigheden als bijzonder zijn aan te merken, is voor een terughoudende toets geen plaats. De rechtbank heeft derhalve, door aan de hand van hetgeen in beroep naar voren is gebracht na te gaan of de staatssecretaris zich in het besluit van 23 januari 2008 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde ontvoering en het hebben moeten verrichten van seksuele handelingen niet aannemelijk zijn gemaakt, geen onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd. 2.1.3. In het besluit van 23 januari 2008 heeft de staatssecretaris ter motivering van voormeld standpunt naar voren gebracht dat de rechtbank in haar uitspraak van 12 januari 2007 in zaak nr. 06/25146, ter zake van de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, heeft bevestigd dat de vreemdeling de door hem gestelde ontvoering en het hebben moeten verrichten van seksuele handelingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, omdat de vreemdeling geen afschrift van een aangifte van deze gebeurtenissen heeft overgelegd. Daar heeft de staatssecretaris aan toegevoegd dat de vreemdeling in de onderhavige procedure slechts een verklaring van de politie heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de vreemdeling melding heeft gemaakt van zijn ontvoering. De vreemdeling heeft geen afschrift van een aangifte overgelegd, terwijl dat volgens de staatssecretaris wel van hem mocht worden verlangd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele feit dat de vreemdeling geen aangifte heeft gedaan van de gestelde ontvoering, maar hiervan slechts melding heeft gemaakt bij de politie, onvoldoende is als motivering om de ontvoering niet aannemelijk te achten. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat de vreemdeling consistente verklaringen heeft afgelegd over de ontvoering en hoe hij bij het aanmeldcentrum terecht is gekomen. Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot een ander oordeel mogen komen dan in haar uitspraak van 12 januari 2007, omdat de rechtbank in laatstgenoemde uitspraak geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de melding bij de politie. De verwijzing naar deze melding heeft de rechtbank toen immers buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte de ontvoering en het hebben moeten verrichten van seksuele handelingen niet aannemelijk heeft geacht. De grief faalt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Klein Nulent ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009 218-587. Verzonden: 1 juli 2009 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak