Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1485

Datum uitspraak2009-07-03
Datum gepubliceerd2009-07-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/460079-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank spreekt drie verdachten van een bedrieglijke bankbreuk, gepleegd in Polen en in Nederland, vrij. Door de officier van justitie was ten aanzien van de verdachten werkstraffen en een geldboetes geeist. Betrokkenen werden er onder meer van verdacht dat zij ten tijde van een tweetal faillissementen onder meer rekening-courant verhoudingen ten nadele van de schuldeisers in het faillissement hebben geherstructureerd. Naar oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat deze herstructureringen hebben geleid tot de benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Zie ook uitspraken BJ1476 en BJ1467.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf Meervoudige kamer Parketnummer: 06/460079-05 Uitspraak d.d. 3 juli 2009 Tegenspraak / dnip VONNIS in de zaak tegen: [verdachte D], geboren te [plaats, 1963], wonende te [adres], raadslieden: mr. Doon, advocaat te Doetinchem en mr. Cornelissen, advocaat te Groenlo. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 en 6 november 2008 en 3, 4 en 19 juni 2009. De tenlastelegging Nadat de dagvaarding ter terechtzitting is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 06 november 2001 tot en met 06 mei 2003 te Ulft en/of Zelhem en/of Terborg en/of Eibergen en/of Duiven en/of Lochem en/of gemeente Gendringen, in elk geval in Nederland en/of in Polen tezamen en in vereniging met [verdachte A] en/of [verdachte C] en/of [verdachte B] en/of met een ander en/of andere (rechts)perso(o)nen, althans alleen, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [verdacht bedrijf B] BV, welke besloten vennootschap bij vonnis van de Regionale Rechtbank te Krakow van 06 juni 2002 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die rechtspersoon ([verdacht bedrijf B] BV), lasten heeft verdicht en/of (een) bate(n) niet heeft verantwoord en/of enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij, verdachte, wist dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen meerdere, althans een van de schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld of bevoordeelt, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) in genoemde periode, de rekening-courant verhoudingen, althans de intercompany-vorderingen en/of intercompany-schulden van [verdacht bedrijf B] BV met [dochteronderneming A] BV en/of met [dochteronderneming C] BV en/of met [dochteronderneming I] BV en/of met [dochteronderneming H] BV en/of met [dochteronderneming B] Enschede BV geherstructureerd en/of verrekend en/of gecompenseerd, althans meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en) bevoordeeld door de vordering(en) van [verdacht bedrijf B] BV op meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)nen (boekhoudkundig) af te boeken op de schulden van [verdacht bedrijf B] BV aan meerdere, althans een van deze gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en); 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 343 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht art 343 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht ALTHANS, dat [verdacht bedrijf B] BV in of omstreeks de periode van 06 november 2001 tot en met 06 mei 2003 te Ulft en/of Zelhem en/of Terborg en/of Eibergen en/of Duiven en/of Lochem en/of gemeente Gendringen, in elk geval in Nederland en/of Polen, terwijl die vennootschap bij vonnis van de Regionale Rechtbank te Krakow van 06 juni 2002, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), lasten heeft verdicht en/of (een) bate(n) niet heeft verantwoord en/of enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of ter gelegenheid van [verdacht bedrijf B] BV faillissement of op een tijdstip waarop [verdacht bedrijf B] BV, althans verdachte wist dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen meerdere, althans een van zijn schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld of bevoordeelt, immers heeft [verdacht bedrijf B] BV, althans verdachte toen in genoemde periode de rekening-courant verhoudingen, althans de intercompany-vorderingen en/of intercompany-schulden van [verdacht bedrijf B] BV met [dochteronderneming A] BV en/of met [dochteronderneming C] BV en/of met [dochteronderneming I] BV en/of met [dochteronderneming H] BV en/of met [dochteronderneming B] Enschede BV geherstructureerd en/of verrekend en/of gecompenseerd, althans meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en) bevoordeeld door de vordering(en) van [verdacht bedrijf B] BV op meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)nen (boekhoudkundig) af te boeken op de schulden van [verdacht bedrijf B] BV aan meerdere, althans een van deze gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en) hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, te weten [verdachte A] en/of [verdachte C] en/of [verdachte B] feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen; 341 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 341 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht art 341 ahf/ond a ahf/sub 3° Wetboek van Strafrecht 2. hij in of omstreeks de periode van 01 april 2002 tot en met 02 september 2002 te Ulft, gemeente Gendringen, en/of te Terborg en/of te Duiven en/of te Zelhem en/of te Enschede, in elk geval in Nederland en/of Polen tezamen en in vereniging met anderen en/of een ander, een overeenkomst terzake van verrekeningen, compensaties en/of aflossingen - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk de overeenkomst gedateerd op 03 januari 2002, zulks met het oogmerk om die overeenkomst als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht 3. hij in of omstreeks de periode van 17 juni 2002 tot en met 02 september 2002 te Ulft en/of Zelhem en/of Terborg en/of Eibergen en/of Duiven en/of Lochem en/of gemeente Gendringen, in elk geval in Nederland en/of in Polen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met [verdachte A] en/of [verdachte C] en/of [verdachte B] en/of een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels [curator] en/of de/een beheerder(s)/bewindvoerder(s) van de failliete boedel van [verdacht bedrijf B] BV , althans een (rechts)perso(o)n(en) te bewegen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, een reclamatie d.d. 19-06-2002 inzake slechte kwaliteit artikelen & te late leveranties voor een totaalbedrag van 117.500 Euro op te stellen en/of te maken en/of (vervolgens) deze reclamatie aan die [curator] te overleggen en/of (daarbij) een "Konditionsbestätiging" d.d. 04-05-2001 ten bedrage van 60.000,- DM te overleggen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; art 326 Wetboek van Strafrecht art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 4. hij in of omstreeks de periode van 01 juni 2003 tot en met 18 mei 2004 te Ulft en/of Zelhem en/of Terborg en/of Eibergen en/of Duiven en/of Lochem en/of gemeente Gendringen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [verdacht bedrijf A] B.V. en/of [verdachte A] en/of [verdachte C] en/of [verdachte B] en/of met een ander en/of andere (rechts)perso(o)nen, althans alleen, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [dochteronderneming A] B.V., welke besloten vennootschap bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 27 januari 2004 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die rechtspersoon ([dochteronderneming A] BV), lasten heeft verdicht en/of (een) bate(n) niet heeft verantwoord en/of enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij, verdachte, wist dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen meerdere, althans een van de schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld of bevoordeelt, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) in genoemde periode: - de rekening-courant verhoudingen, althans de intercompany-vorderingen en/of intercompany-schulden van [dochteronderneming A] BV met [verdacht bedrijf A] B.V. en/of [dochteronderneming B] Enschede B.V.en/of [dochteronderneming C] BV en/of [verdachte A] Vastgoed BV en/of [dochteronderneming E] BV geherstructureerd en/of verrekend en/of gecompenseerd, althans meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en) bevoordeeld door de vordering(en) van [dochteronderneming A] BV op meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)nen (boekhoudkundig) af te boeken op de schulden van [dochteronderneming A] Bv aan meerdere, althans een van deze gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en) en/of - meerdere, althans een crediteur(en) (de zogenaamde meeverhuizers) van [dochteronderneming A] BV, waaronder [crediteur A] BV en/of [crediteur B] en/of [crediteur C] en/of [crediteur D] en/of [crediteur E] BV drukkerij en/of [crediteur F] en/of [crediteur G] en/of [crediteur H] en/of [crediteur I] en/of [crediteur J] en/of [crediteur K], bij voorrang betaald en/of buiten medeweten van de curator en/of buiten de boedel om na faillissement betaald en/of dit telkens ten nadele van de overige crediteur(en) (de zogenaamde pechhebbers) van [dochteronderneming A] BV en/of - aangegeven, althans bewerkstelligd dat meerdere, althans een crediteur(en) (waaronder [crediteur L] en/of [crediteur M] en/of [crediteur N] en/of [crediteur O] BV en/of Burgerlijk Maatschap [crediteur P]) van [dochteronderneming A] BV hun facturen (bevattende gemaakte kosten ten faveure van [dochteronderneming A] BV) op naam van een andere/gelieerde rechtsperso(o)n(en) van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] (waaronder [verdachte A] Vastgoed BV en/of [dochteronderneming F] BV en/of [verdachte A] Beheer BV) hebben/heeft gezet en/of (vervolgens) deze andere/gelieerde rechtsperso(o)n(en) deze facturen laten betalen en/of - in of omstreeks de maand oktober 2003 alle debiteuren en/of intercompany vorderingen en/of rekeningcourant-vorderingen van [dochteronderneming A] BV door middel van een akte van verpanding in pand gegeven aan de [bank] en/of - een tweede pandrecht gevestigd door pandgever [dochteronderneming A] BV op de uitkeringen krachtens de bedrijfsongevallenverzekering en brandverzekering ten gunste van de pandnemers Burgelijk maatschap [crediteur P] en/of [crediteur O] BV en/of - een hoeveelheid goederen vallende in de (failliete) boedel van [dochteronderneming A] BV vanuit Nederland naar de Oekraine laten vervoeren en/of verkocht en/of goederen vallend in de (failliete) boedel in het buitenland (waaronder Roemenië) gehouden en/of laten staan, althans uit de boedel onttrokken zonder dit aan de curator in voornoemd faillissement te melden; 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 343 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht art 343 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht ALTHANS, dat [dochteronderneming A] BV in of omstreeks de periode van 01 juni 2003 tot en met 18 mei 2004 te Ulft en/of Zelhem en/of Terborg en/of Eibergen en/of Duiven en/of Lochem en/of gemeente Gendringen, in elk geval in Nederland, terwijl die vennootschap bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 27 januari 2004, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), lasten heeft verdicht en/of (een) bate(n) niet heeft verantwoord en/of enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of ter gelegenheid van [dochteronderneming A] BV faillissement of op een tijdstip waarop [dochteronderneming A] BV, althans verdachte wist dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen meerdere, althans een van zijn schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld of bevoordeelt, immers heeft [dochteronderneming A] BV, althans verdachte toen in genoemde periode: - de rekening-courant verhoudingen, althans de intercompany-vorderingen en/of intercompany-schulden van [dochteronderneming A] BV met [verdacht bedrijf A] B.V. en/of [dochteronderneming B] Enschede B.V.en/of [dochteronderneming C] BV en/of [verdachte A] Vastgoed BV en/of [dochteronderneming E] BV geherstructureerd en/of verrekend en/of gecompenseerd, althans meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en) bevoordeeld door de vordering(en) van [dochteronderneming A] BV op meerdere, althans een van de gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)nen (boekhoudkundig) af te boeken op de schulden van [dochteronderneming A] Bv aan meerdere, althans een van deze gelieerde en/of hiervoor genoemde (rechts)perso(o)n(en) en/of - meerdere, althans een crediteur(en) (de zogenaamde meeverhuizers) van [dochteronderneming A] BV, waaronder [crediteur A] BV en/of [crediteur B] en/of [crediteur C] en/of [crediteur D] en/of [crediteur E] BV drukkerij en/of [crediteur F] en/of [crediteur G] en/of [crediteur H] en/of [crediteur I] en/of [crediteur J] en/of [crediteur K], bij voorrang betaald en/of buiten medeweten van de curator en/of buiten de boedel om na faillissement betaald en/of dit telkens ten nadele van de overige crediteur(en) (de zogenaamde pechhebbers) van [dochteronderneming A] BV en/of - aangegeven, althans bewerkstelligd dat meerdere, althans een crediteur(en) (waaronder [crediteur L] en/of [crediteur M] en/of [crediteur N] en/of Ros managementregie BV en/of Burgerlijk Maatschap [crediteur P]) van [dochteronderneming A] BV hun facturen (bevattende gemaakte kosten ten faveure van [dochteronderneming A] BV) op naam van een andere/gelieerde BV van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] (waaronder [verdachte A] Vastgoed BV en/of [dochteronderneming F] BV en/of [verdachte A] Beheer BV) hebben/heeft gezet en/of (vervolgens) deze andere/gelieerde BV deze facturen laten betalen en/of - in of omstreeks de maand oktober 2003 alle debiteuren en/of intercompany vorderingen en/of rekeningcourant-vorderingen van [dochteronderneming A] BV door middel van een akte van verpanding in pand gegeven aan de [bank] en/of - een tweede pandrecht gevestigd door pandgever [dochteronderneming A] BV op de uitkeringen krachtens de bedrijfsongevallenverzekering en brandverzekering ten gunste van de pandnemers Burgelijk maatschap [crediteur P] en/of [crediteur O] BV en/of - een hoeveelheid goederen vallende in de (failliete) boedel van [dochteronderneming A] BV vanuit Nederland naar de Oekraine laten vervoeren en/of verkocht en/of goederen vallend in de (failliete) boedel in het buitenland (waaronder Roemenië) gehouden en/of laten staan, althans uit de boedel onttrokken zonder dit aan de curator in voornoemd faillissement te melden hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, te weten [verdachte A] en/of [verdachte C] en/of [verdachte B] feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen; 341 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 341 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht art 341 ahf/ond a ahf/sub 3° Wetboek van Strafrecht Geldigheid van de dagvaarding1 A. Standpunt verdachte De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding niet voldoende duidelijk is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de gebruikte term herstructureren (feit 1 en feit 4 beide in het primaire en subsidiaire onderdeel, eerste gedachtestreepje) geen juridische betekenis heeft. Door deze onduidelijkheid kan de verdachte niet afleiden op welke handeling het Openbaar Ministerie heeft gedoeld. Ook is de term niet voldoende feitelijk, omdat met deze term een veelvoud van handelen kan worden bedoeld. Tevens is aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is op welke de verrekeningen de verweten gedragingen zien. De door het Openbaar Ministerie ten laste gelegde tijdspanne laat de mogelijkheid open dat er sprake is van een andere verrekening dan de verrekeningen die verdachte heeft begrepen. B. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding voldoende duidelijk is. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat op grond van het dossier het duidelijk is op welke herstructureringen c.q. verrekeningen de tenlastelegging ziet. C. Beoordeling door de rechtbank Naar oordeel van de rechtbank is de dagvaarding voldoende duidelijk. Hiertoe overweegt zij het volgende. Uit de opdracht die verdachte aan de ter terechtzitting gehoorde deskundigen heeft gegeven, is het de rechtbank gebleken dat hij heeft begrepen welk verwijten hem werden gemaakt. Uit hun rapport Onderzoek [crediteur P] van 21 oktober 2008 blijkt dat deze opdracht luidde, voor zover hier van belang: "(...) en te rapporteren over de relevante feiten. Dit onderzoek moest gericht zijn op de rekeningen-courant van de groepsmaatschappijen die bij de faillissementen zijn betrokken, in het bijzonder bepaalde geboekte verrekeningen in de periode 2002-2004". Het onderzoek en de bevindingen van de deskundigen zijn toegespitst op (slechts) twee verrekeningen, die ook in het navolgende worden besproken. Tevens blijkt uit diverse stukken in het dossier, waaronder het overzicht van de herstructurering rekening-courant verhoudingen2 en de overeenkomst3, opgesteld door het kantoor van verdachte en verstuurd met een begeleidende brief van zijn hand, dat verdachte wel degelijk bekend is met de begrippen herstructurering en verrekenen, zoals die in de tenlastelegging zijn gebezigd. De rechtbank verwerpt het verweer. Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie Dubbele strafbaarheid A. Standpunt verdachte De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de dubbele strafbaarheid niet kan beoordelen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de twee vertalingen van de Poolse wetgeving verschillen bevatten. Tevens is bij een van de vertalingen een opmerking geplaats door de vertaler, inhoudende dat niet alle vertaalde Poolse begrippen de zelfde lading hebben als de Nederlandse vertaling van die begrippen. Uit de verschillende vertalingen kan de dubbele strafbaarheid niet worden afgeleid. Onduidelijk is of de Poolse bepalingen wel uitgaan van met Nederland vergelijkbare normen en uitgangspunten. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat voor dubbele strafbaarheid is vereist dat deze aanwezig was ten tijde van het delict. Beide vertalingen zijn vertalingen van de wet zoals deze van toepassing was op 2 augustus 1997. Niet is gebleken dat de Poolse wetgeving nadien niet is gewijzigd. Daarmee staat niet vast dat de bij de stukken aanwezige vertalingen de wettekst bevatten zoals deze gold ten tijde van de ten laste gelegde delicten. B. Standpunt van het Openbaar Ministerie Door de officier van justitie is ter zitting gesteld dat er is voldaan aan het criterium van dubbele strafbaarheid. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het voor de dubbele strafbaarheid bepalend is of de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. De Poolse strafbepalingen, in het bijzonder de artikelen 300, 301 en 302 van de Kodeks Karny, zien op de bescherming van het zelfde rechtsgoed, onder meer het vermogensbelang van de schuldeisers, als de Nederlandse strafbepalingen. De verschillen in de vertalingen doen hier niet aan af, nu uit beide vertalingen blijkt dat het beschermde rechtsgoed hetzelfde is. Tevens heeft de officier van justitie aangevoerd dat de vertaalde wetteksten geldig waren ten tijde van de ten laste gelegde periode. Hiertoe heeft zij ter terechtzitting een e-mail overhandigd waaruit zou blijken dat het IRC Noord Oost Nederland heeft verzocht om de wetteksten ten tijde van het ten laste gelegde delict. C. Beoordeling door de rechtbank Bij de vraag naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient onder meer beoordeeld te worden of de Nederlandse strafwet van toepassing is op de ten laste gelegde gedragingen. Voor de vraag naar rechtsmacht dient de locus delicti als uitgangspunt te worden genomen. Afhankelijk van de locus delicti kan rechtsmacht aanwezig zijn op grond van onder meer artikel 2, dan wel artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht. Indien in de onderhavige zaak Nederland als locus delicti zou worden aangemerkt, is op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet van toepassing. Bij rechtsmacht op grond van artikel 5 eerste lid, onder 2º van het Wetboek van Strafrecht dient er sprake te zijn van dubbele strafbaarheid. Het gevoerde verweer met betrekking tot de dubbele strafbaarheid kan niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. De toetsing van de dubbele strafbaarheid, vereist om eventueel rechtsmacht op grond van artikel 5 eerste lid, onder 2º van het Wetboek van Strafrecht aan te kunnen nemen, is blijkens vaste jurisprudentie een abstracte toetsing. Bepalend voor de dubbele strafbaarheid is het criterium of de buitenlandse strafbaarstelling hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Ten aanzien van de dubbele strafbaarheid van het onder 1 ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat uit de - vertaalde - Poolse strafbepalingen blijkt dat het beschermde belang, te weten het vermogensbelang van de schuldeisers in een faillissement, gelijk is aan het in de Nederlandse strafbepalingen beschermde belang. Dat de Poolse bepalingen niet gelijkluidend zijn aan de Nederlandse, doet aan de dubbele strafbaarheid niet af. Op grond van constante jurisprudentie van de Hoge Raad is voor dubbele strafbaarheid niet vereist dat het ten laste gelegde feit op dezelfde wijze in beide landen strafbaar is gesteld. Evenmin doen de verschillen in de beide vertalingen hieraan af, immers geven beide vertalingen blijk van hetzelfde beschermde rechtsgoed. Daarnaast blijkt tevens uit vaste jurisprudentie, waaronder HR 18 oktober 1988 (NJ 1989, 496) en HR12 februari 1991 (NJ 1991, 528), dat artikel 5 eerste lid, onder 2º van het Wetboek van Strafrecht vereist dat op de aan verdachte verweten gedraging door de wet van het land waarin die werd begaan straf is gesteld, maar niet dat die gedraging door die wet op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar is gesteld. Het is dus in de onderhavige zaak voor het aannemen van de dubbele strafbaarheid evenmin vereist dat de Poolse wetgeving rechtspersonen c.q. het feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen strafbaar stelt. Ten aanzien van de toepasselijkheid van de Poolse wetten ten tijde van de ten laste gelegde periode overweegt de rechtbank het volgende. De vertaalde wetteksten waren blijkens de vertaling in ieder geval geldig vanaf 2 augustus 1997. De rechtbank acht het zonder meer aannemelijk dat de Poolse wetgever, als er al dan niet wijzingen in de wettekst zijn aangebracht, in de ten laste gelegde periode nog steeds hetzelfde rechtsgoed zou beschermen. De mogelijke wijzigingen in de tekst van de bedoelde artikelen kan dan ook niet leiden tot het ontbreken van de dubbele strafbaarheid. De rechtbank verwerpt dit verweer. Ten aanzien van de dubbele strafbaarheid van het onder 2 en 3 ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende. Uit de artikelen 270 en 286 en van de Kodeks Karny blijkt dat er sprake is van dubbele strafbaarheid ter zake van valsheid in geschrifte en oplichting. De genoemde Poolse strafbaarstellingen beschermen beide hetzelfde rechtsbelang als de Nederlandse equivalenten van deze bepalingen, te weten de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor werd al uitgelegd dat de omstandigheid, dat de Poolse wetsartikelen niet woordelijk overeenkomen met de Nederlandse wetsbepaling, hier niet aan afdoet. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat er in het dossier bij de toegevoegde Poolse wetgeving geen (specifiek) wetsartikel voor de pogingsvariant van het onder 3 ten laste gelegde delict aanwezig is. Ook nadat door de rechtbank op 27 oktober 2008 het bevel werd gegeven om wetsbepalingen toe te voegen, heeft de officier van justitie een dergelijke bepaling niet aan het dossier doen toevoegen. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de hiervoor aangenomen dubbele strafbaarheid van het gronddelict oplichting, het aannemelijk is dat de pogingsvariant daarvan, in het licht van het gronddelict immers een minder strafwaardig feit, ook naar Pools recht strafbaar is. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van dubbele strafbaarheid van de ten laste gelegde gedragingen. Nu de Nederlandse wet van toepassing is op de verboden gedragingen, daargelaten of de rechtsmacht dient te worden gebaseerd op artikel 2, dan wel artikel 5 eerste lid, onder 2º van het Wetboek van Strafrecht, verwerpt de rechtbank de op dit punt gevoerde verweren. Vervolgingsbeslissing Openbaar Ministerie A. Standpunt verdachte De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie, door het niet vervolgen van medeverdachte [verdachte B] ter zake van de bij verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten (kortweg: de Poolse feiten), een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. De beslissing om medeverdachte [verdachte B] voor deze delicten niet te vervolgen, is enkel gelegen in praktische redenen. Nu [verdachte B] voor alle ten laste gelegde feiten als medeverdachte dient te worden beschouwd en gelet op diens aanzienlijke rol in deze feiten, is het wel vervolgen van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. B. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie medeverdachte [verdachte B] inderdaad niet voor de aan verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft vervolgd. Ten tijde van het onderzoek is [verdachte B] als getuige aangemerkt. Pas na de beoordeling van het dossier heeft het Openbaar Ministerie besloten om [verdachte B] alsnog als verdachte aan te merken. De beslissing om [verdachte B] niet te vervolgen voor de voornoemde delicten is gelegen in efficiencyredenen en vanwege de beperktere rol van die [verdachte B] bij de aan verdachte onder de 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Een en ander dient niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden. C. Beoordeling door de rechtbank Krachtens het in artikel 167 lid 2, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt en wat het onderwerp van het geding zal zijn. Bij zijn vervolgingsbeslissing heeft het Openbaar Ministerie een ruime mate van beleidsvrijheid. De rechtbank dient die beslissing dan ook slechts marginaal te toetsen. Door de officier justitie is aangevoerd dat de vervolgingsbeslissing in de zaak van [verdachte B] mede is ingegeven door de verschillende rol van [verdachte B] ten opzichte van zijn medeverdachten met betrekking tot de ten laste gelegde delicten. Uit hetgeen door de raadsman en door de officier van justitie ter zitting is medegedeeld, blijkt dat [verdachte B] uitsluitend terecht staat voor betrokkenheid bij louter in Nederland gepleegde feiten. Het is de rechtbank gebleken dat verdachte en [verdachte B] binnen de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] verschillende functies vervulden, te weten verdachte die van extern accountant, terwijl [verdachte B] boekhouder/uitvoerder was. Dit verschil in positie kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de beleidsvrijheid van het Openbaar Ministerie terzake, reeds een verschil in het kader van een vervolging billijken. De officier van justitie heeft daarnaast nog aangevoerd dat er efficiencyredenen zijn geweest om de feiten gerelateerd aan de Poolse vennootschap niet aan [verdachte B] ten laste te leggen. Zij heeft gesteld dat de door haar wenselijk geachte gelijktijdige behandeling van de zaak tegen [verdachte B] en diens medeverdachten en het (ruime) tijdsverloop dat met aanvullend onderzoek gepaard zou zijn gegaan, bij deze afweging een rol heeft gespeeld. Bij het (alsnog) ten laste leggen van de Poolse feiten aan [verdachte B], zouden de Poolse onderzoekshandelingen in zijn zaak immers mogelijk opnieuw moeten worden verricht. Hierdoor zou de behandeling van de zaken tegen verdachte en de medeverdachten nog verdere vertraging oplopen, wat het Openbaar Ministerie onwenselijk achtte. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het mogelijk was geweest om de zaak tegen [verdachte B] af te splitsen en derhalve niet meer gelijktijdig met de zaken van de medeverdachten te behandelen, het Openbaar Ministerie ervoor kon kiezen om af te zien van het hem ten laste leggen van de aan Polen gerelateerde feiten. De rechtbank is voorts van oordeel dat het al dan niet afsplitsen van zaken, gelet op het opportuniteitsbeginsel, een beslissing is die is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie en dat een beslissing ten voordele van [verdachte B] in de zaak van verdachte niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De door het Openbaar Ministerie genoemde efficiencyredenen doen aan die beleidsvrijheid van het Openbaar Ministerie op dit punt niet af. De rechtbank acht de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie om bovenvermelde redenen niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank acht de officier van justitie derhalve ontvankelijk in de vervolging. Aanleiding onderzoek Op 13 januari 2004 werd een brand gemeld in perceel [adres] te Ulft. Hierin was [dochteronderneming A] B.V. (verder: [dochteronderneming A]) gevestigd. Naar aanleiding van het bij de politie na enig onderzoek gerezen vermoeden van brandstichting en van een financieel motief daarvoor, werd het vervolgens in het leven geroepen onderzoeksteam "Flits" van de politie opgedragen om: A. de bedrijfsinrichting en bedrijfsvoering van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] in beeld te brengen; B. te onderzoeken of er sprake zou kunnen zijn van bedrijfseconomische motieven voor de vermoedelijk opzettelijke brandstichting; C. te onderzoeken of verdachte [verdachte A] zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan andere commune strafbare feiten. In het kader van vorenbedoelde opdracht zijn bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet, waaronder het opnemen van telefoongesprekken. Uit afgeluisterde telefoongesprekken, gevoerde gesprekken met verdachte [verdachte A], zijn personeelsleden en zakenrelaties ontstond de verdenking bij het onderzoeksteam dat de brand van 13 januari 2004 wel zou kunnen passen in een fraudestructuur. In het bijzonder werd uit telefoontaps van (onder meer) gesprekken tussen verdachten [verdachte A] en [verdachte C] de verdenking van het plegen van bedrieglijke bankbreuk afgeleid. Voorts kwam door die taps verdachte in beeld, die toentertijd de externe accountant van het bedrijf was. Er bleek dat de medeverdachte [verdachte C] en verdachte erg veel samen overlegden over de zakelijke beslissingen van medeverdachte [verdachte A]. Op 4 mei 2004 verleende de rechter-commissaris machtiging tot het instellen van een SFO (strafrechtelijk financieel onderzoek). Dit onderzoek richtte zich, voor zover hier van belang, in het bijzonder op het faillissement van [verdacht bedrijf B] Sp. Z.OO (verder: [verdacht bedrijf B]) en van [dochteronderneming A], omdat beide faillissementen op eigen aangifte zijn uitgesproken.4 Overwegingen ten aanzien van het bewijs Feit 1 A. Vaststaande feiten Op 4 november 1999 is de onderneming [verdacht bedrijf B] opgericht. [verdachte A] staat als een van de bestuurders van deze vennootschap ingeschreven bij de Poolse Kamer van Koophandel. De aandelen van de vennootschap worden gehouden door [dochteronderneming B] Enschede B.V. (verder: K&N).5 De activiteiten van [verdacht bedrijf B] zijn op 6 november 2001 overgenomen door [dochteronderneming H] Sp. Z.OO (verder: [dochteronderneming H]).6 Op 26 november 2001 is bij de regionale rechtbank Krakow-centrum een faillissementsaanvraag voor [verdacht bedrijf B] ingediend.7 Deze faillissementsaanvraag heeft geen vervolg gehad. Op 6 juni 2002 werd [verdacht bedrijf B], naar aanleiding van een tweede, hernieuwde aanvraag, door de regionale rechtbank failliet verklaard. De heer [curator] werd tot curator benoemd.8 9 Het faillissement werd op 6 mei 2003 opgeheven.10 B. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair ten laste gelegde. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om verdachte als bestuurder van de failliete onderneming aan te merken. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de officier van justitie geconcludeerd tot bewezenverklaring. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd. Uit de fax afkomstig van [crediteur P], het bedrijf van verdachte, d.d. 20 februari 2002 blijkt dat de hernieuwde aanvraag van het faillissement van [verdacht bedrijf B] pas zou worden ingediend na de financiële herstructurering.11 Door verrekening van de onderlinge rekening-courantverhoudingen zou [verdacht bedrijf B] geen vordering meer hebben op [dochteronderneming A]. In of omstreeks april 2002 werd een overeenkomst tot herstructurering opgesteld.12 Hieruit blijkt dat de vordering van [verdacht bedrijf B] op [dochteronderneming A] wordt betwist. In de overeenkomst werd bepaald dat [dochteronderneming A] de huurschuld van [verdacht bedrijf B] aan [dochteronderneming I] Sp. Z.OO. (verder: [dochteronderneming I]) overneemt en dat vervolgens [verdacht bedrijf B] en [dochteronderneming A] de nog openstaande, door [dochteronderneming A] betwiste vordering van [verdacht bedrijf B] op [dochteronderneming A] verrekenen met de door [dochteronderneming A] van [verdacht bedrijf B] overgenomen huurschuld aan [dochteronderneming I]. Door deze herstructurering en de betwisting van de vordering ontvangt [verdacht bedrijf B] geen geld meer van [dochteronderneming A]. [dochteronderneming I] heeft door de verrekening de hele huurschuld voldaan zien worden in plaats van een onzeker deel als concurrent schuldeiser. De crediteuren van [verdacht bedrijf B] zijn door de herstructurering dan ook benadeeld. [dochteronderneming A], zijnde schuldenaar van [verdacht bedrijf B], en [dochteronderneming I], zijnde schuldeiser van [verdacht bedrijf B], zijn door deze herstructurering bevoordeeld. C. Standpunt verdachte Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde heeft de raadsman onder meer gesteld dat niet bewezen kan worden dat verdachte bestuurder van de failliete onderneming is geweest. Verdachte dient hiervan in zijn visie dan ook te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat dit feit evenmin bewezen kan worden geacht. Verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken. Hiertoe is onder meer het volgende aangevoerd. Verdachte heeft zelf geen verrekeningen uitgevoerd. Gelet op zijn functie van extern accountant van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] heeft hij slechts een adviserende rol gehad. De boekingen in de administratie werden evenmin door verdachte verricht. Aan verdachte was opgedragen om voor de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] geconsolideerde cijfers en jaarrekeningen op te stellen, met name ten behoeve van de [bank]. Om dit te kunnen doen, diende periodiek te worden verrekend. Op grond van de Nederlandse wet is verrekenen, zowel buiten als tijdens een faillissement, toegestaan. De verrekeningen die hebben plaatsgevonden, zijn conform deze wettelijke regels verricht. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de verrekeningen niet hebben geleid tot benadeling van de schuldeisers. Ten aanzien van de ten laste gelegde herstructurering kan dan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden dat die heeft geleid tot de benadeling van schuldeisers. Ter ondersteuning van deze visie heeft de verdediging onder meer verwezen naar het rapport van de ter zitting gehoorde deskundigen. D. Beoordeling door de rechtbank Het primaire onderdeel van dit feit kan naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen worden verklaard. In navolging van de vordering van de officier van justitie zal de rechtbank verdachte daar dan ook van vrijspreken. In het bijzonder is niet komen vast te staan dat verdachte, zoals de steller van de tenlastelegging blijkens de tekst daarvan op het oog heeft gehad, zelf handelde in de kwaliteit van bestuurder van een rechtspersoon, in dit geval [verdacht bedrijf B]. Hij is immers nooit als bestuurder van de rechtspersoon benoemd. Nu verdachte extern accountant van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] was, kan naar het oordeel van de rechtbank van hem ook feitelijk niet worden gezegd dat hij bestuurder van de rechtspersoon was. Ook het medeplegen van dit kwaliteitsdelict kan niet bewezen worden geacht, gelet op de wijze waarop is ten laste gelegd. Verdachte is blijkens de tekst van de tenlastelegging immers zelf als bestuurder aangeduid en niet slechts als medepleger van een bestuurder . Aangaande het subsidiaire onderdeel van feit 1 overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank dient ten aanzien van dit feit allereerst te beoordelen of, zoals kwalificatief is ten laste gelegd, kortweg gezegd bewezen kan worden geacht dat: in het zicht van het faillissement van [verdacht bedrijf B], de rechten van schuldeisers van [verdacht bedrijf B] bedrieglijk zijn verkort, door een of meer van de schuldeisers van [verdacht bedrijf B] op enige wijze te bevoordelen. Voor die beoordeling zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. [verdacht bedrijf B] is op 6 juni 2002 in staat van faillissement verklaard.13 Dat faillissement is op 6 mei 2003 opgeheven.14 [verdacht bedrijf B] had eind 2001, dus voor datum faillissement, een vordering op [dochteronderneming A] van f 451.348, tegenwaarde ruim zeven ton Poolse zlotys. Daarnaast had [verdacht bedrijf B] te zelfder tijd een huurschuld van f 313.692,-, tegenwaarde ruim vijf ton Poolse zlotys, aan [dochteronderneming I].15 De officier van justitie is er in haar requisitoir (pagina 10) van uitgegaan dat [dochteronderneming I] en [dochteronderneming A] de bevoordeelde schuldeisers zijn. Op basis van de stukken kan echter niet worden vastgesteld dat [dochteronderneming A] een vordering op [verdacht bedrijf B] had. Immers, nu de reclamatie-claim16 van [dochteronderneming A] op [verdacht bedrijf B] door de curator [curator] is betwist, staat het crediteurschap van [dochteronderneming A] niet vast.17 Wel blijkt uit de stukken, zoals hiervoor genoemd, dat [verdacht bedrijf B] juist een vordering van ruim zeven ton zlotys op [dochteronderneming A] had. Blijkens het verslag van de curator [curator] is er in het faillissement van [verdacht bedrijf B] sprake van een tweetal schuldeisers, te weten [dochteronderneming I] voornoemd en de gezamenlijke werknemers van [verdacht bedrijf B].18 Van andere schuldeisers is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. In het dossier bevindt zich een overeenkomst, getekend door de medeverdachte [verdachte A], met betrekking tot verrekeningen tussen de diverse Nederlandse en Poolse B.V.'s van het concern van [verdachte A]. Dat stuk houdt voor zover hier van belang in, dat de huurschuld van ruim vijf ton zlotys die [verdacht bedrijf B] aan [dochteronderneming I] had, wordt overgenomen door [dochteronderneming A]. [dochteronderneming A] zou daardoor dus (in plaats van [verdacht bedrijf B]) een schuld van vijf ton zlotys aan [dochteronderneming I] hebben.19 Feitelijk betekent dit, dat de schuld van [verdacht bedrijf B] aan [dochteronderneming I] als gevolg van deze overneming (door [dochteronderneming A]) uit de boeken van [verdacht bedrijf B] is verdwenen. Dat zou kunnen worden gezien als bevoordeling van [dochteronderneming I], in die zin dat die BV niet meer als (concurrente) crediteur in de boedel van [verdacht bedrijf B] behoeft op te komen. Het enkele feit echter dat [verdacht bedrijf B] niet meer door [dochteronderneming I] kan worden aangesproken, dwingt niet tot de conclusie dat daardoor de rechten van de overige crediteuren bedrieglijk worden verkort. Dat is echter wel de tekst en strekking van de tenlastelegging op dat punt. Slotsom is derhalve dat op basis van het voorgaande weliswaar kan worden aangenomen dat [dochteronderneming I], doordat zij een andere schuldenaar kreeg, mogelijk is bevoordeeld, namelijk doordat zij niet langer als (concurrent) schuldeiser in de boedel van [verdacht bedrijf B] behoefde op te komen, maar niet dat er bewijs bestaat dat deze (mogelijke) bevoordeling leidt tot bedrieglijke verkorting van de rechten van de (overige) schuldeiser(s) in de boedel van [verdacht bedrijf B], te weten de gezamenlijke werknemers. Evenmin is er bewijs in de stukken te vinden dat sprake is van de ten laste gelegde lastenverdichting en/of van het niet verantwoorden van baten en/of van het onttrekken van goederen aan de boedel. Met de hiervoor weergegeven vaststelling is verdere bespreking van het ten laste gelegde niet langer noodzakelijk. Verdachte zal ook van het subsidiaire onderdeel van feit 1 worden vrijgesproken. Bespreking feit 2 A. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte betrokken is geweest bij het antedateren van de akte. B. Standpunt verdachte De raadsman heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Hiertoe is aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte betrokken is geweest bij de bewuste antedatering. Uit verklaringen van medeverdachte [verdachte B] blijkt dat hij degene is geweest die de akte, zonder medeweten van verdachte, heeft gedateerd. C. Beoordeling door de rechtbank Conform de vordering van de officier van justitie zal de rechtbank verdachte van het tweede ten laste gelegde feit vrijspreken. Hiertoe overweegt zij het volgende. Uit niets blijkt dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging, zich heeft schuldig gemaakt aan het valselijk antedateren van de in dit ten laste gelegde feit bedoelde overeenkomst. Integendeel, in het dossier zijn veeleer aanwijzingen te vinden dat een van de medeverdachten een andere datum dan de werkelijk van toepassing zijnde datum op het stuk heeft vermeld, zonder dat verdachte daarmee enige bemoeienis heeft gehad. In het bijzonder wijst de rechtbank hier op de door [verdachte B] op 23 maart 2006 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring, waarin deze onomwonden verklaart dat de datum van 3 januari 2002 van zijn hand is. Het is de rechtbank uit zijn verklaring ter zitting gebleken dat verdachte in het verband van zijn beroepsuitoefening juist ook van deze verdenking gedurende een aantal jaren veel last heeft gehad. Het was daarom beter geweest als het Openbaar Ministerie niet pas ter zitting vrijspraak had gevorderd, maar verdachte al in een (veel) eerder stadium zou hebben laten weten dat het deze verdenking zou intrekken, nu de reeds in maart 2006 door [verdachte B] afgelegde verklaring ook de officier bekend was. Zij was immers bij het betreffende verhoor aanwezig. Bespreking feit 3 A. Standpunt van het Openbaar Ministerie Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de officier van justitie geconcludeerd tot bewezenverklaring. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd. De productie van [verdacht bedrijf B] is op 6 november 2001 overgegaan naar [dochteronderneming H]. Opgevoerde kosten van na deze datum kunnen derhalve niet meer worden gereclameerd bij [verdacht bedrijf B], maar behoren toe aan [dochteronderneming H]. Ook alle posten die zien op houtwerk in plaats van metaalwerk behoren toe aan [dochteronderneming H]. Diverse andere posten horen thuis bij andere vennootschappen dan aan [verdacht bedrijf B], waaronder onder meer de kosten voor de werkzaamheden van [verdachte C] en de diverse vliegreizen. De boete van OBI, ter waarde van DM 60.000,- is al in 2001 door [dochteronderneming A] in de boeken als kosten opgenomen. Onder meer getuigen [getuige A], [getuige B] en [getuige C] hebben verklaringen afgelegd over diverse posten van de reclamatie. Uit deze verklaringen volgt volgens de officier van justitie dat de reclamatie op meerdere onderdelen niet juist is. In de visie van de officier van justitie bestaat de reclamatie voor een deel uit posten en bedragen die niet ten laste van [verdacht bedrijf B] horen te komen, die al eerder zijn afgeboekt dan wel onjuist of onvolledig zijn. Dit alles slechts met het doel om een gelegenheid te scheppen om de restantvordering van [verdacht bedrijf B] op [dochteronderneming A] alsnog te kunnen verrekenen. B. Standpunt verdachte Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman onder meer gesteld dat verdachte de delictsbestanddelen niet zelf heeft vervuld. Verdachte heeft slechts het verzoek van de Poolse boekhouder [naam D] om een onderbouwing van de reclamatie aan [verdachte B] doorgegeven. Verdachte heeft de reclamatie niet zelf opgesteld en is van dat delict ook geen medepleger. Daarnaast kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de reclamatie vals was. Hiertoe heeft de raadsman ter terechtzitting de bij de reclamatie behorende onderbouwing aan de rechtbank overhandigd. Ten aanzien van de OBI-boete heeft de raadsman betoogd dat die boete zelf niet vals is. Het heeft echter enige tijd geduurd voordat de reclamatie, inclusief de OBI-boete, werd ingediend bij [verdacht bedrijf B]. Door dit enkele late indienen is nog geen sprake van een strafbaar feit. De deskundigen hebben dit ter terechtzitting bevestigd. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging. Immers, het faillissement van [verdacht bedrijf B] was reeds uitgesproken ten tijde van het indienen van de reclamatie en er was geen kans meer voor [dochteronderneming A] op enige uitkering uit het faillissement. Daarnaast zou de curator de reclamatie vanwege gebreken in de vorm nimmer hebben geaccepteerd, aldus de raadsman. C. Beoordeling door de rechtbank Aan de voet van de reclamatie zoals deze zich in het dossier bevindt, staat dat er met dat stuk een groot aantal kopieën als bijlage zijn meegezonden.20 Het staat vast dat niet al die bijlagen zich bij het dossier hebben bevonden. Uit het requisitoir en de repliek van de officier van justitie is de rechtbank gebleken dat de officier van justitie zich bij het opstellen van de tenlastelegging louter heeft gebaseerd op de toentertijd in haar bezit zijnde stukken. Over de bewuste reclamatie zijn diverse getuigen gehoord. Hun verklaringen zijn op onderdelen verschillend en tegenstrijdig. Uit alle verklaringen tezamen komt, naar oordeel van de rechtbank, wel duidelijk naar voren dat er sprake was van diverse geschilpunten met betrekking tot de kwaliteit van de producten van [verdacht bedrijf B]. Ook uit de onderbouwing blijkt dat er diverse kwaliteitsproblemen waren met betrekking tot de door [verdacht bedrijf B] aan [dochteronderneming A] geleverde producten. Naar het oordeel van de rechtbank is echter, vanwege de tegenstrijdige verklaringen en gelet op de door de raadsman ter zitting overlegde onderbouwing, niet onomstotelijk vast te stellen welke delen van de reclamatie vals waren of zouden zijn. Ten aanzien van de OBI-claim overweegt de rechtbank het volgende. De OBI-boete van DM 60.000,- is gedateerd op 4 mei 2001.21 Uit de stempel op dit document blijkt dat deze boete in de boekhouding is opgenomen op 9 mei 2001. Op basis van de ongeconsolideerde balans van [dochteronderneming A] d.d. 20 juli 2001 concludeert de rechtbank dat deze boeking ziet op de boeking van deze claim in de administratie van [dochteronderneming A].22 Het is de rechtbank niet gebleken dat deze claim nadien is verrekend tussen [dochteronderneming A] en [verdacht bedrijf B]. Ter zitting hebben de deskundigen, dhr. Ten Wolde RA en drs. Lammers RA RFA, verklaard dat het doorboeken van deze claim nog mogelijk was, omdat de jaarrekening voor 2001 niet was vastgesteld. Hoewel de reclamatie meer dan een jaar na ontvangst van de OBI-claim werd opgesteld, was het doorboeken van de claim op deze latere datum volgens deze deskundigen boekhoudkundig dus nog mogelijk. Hiermee komt het fundament onder dit feit te vervallen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van valsheidshandelingen, zoals ten laste gelegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank het niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan. Zij zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken. Bespreking feit 4 A. Vaststaande feiten De onderneming [dochteronderneming A] is een groothandel in houten en metalen (tuin)meubelen en accessoires voor binnen en buiten. De goederen worden onder meer verkocht aan Duitse bouwmarkten. [dochteronderneming A] is een dochtervennootschap van [verdacht bedrijf A]. [verdachte A] is directeur en enig aandeelhouder van [verdacht bedrijf A].23 Op 29 september 2001 werd medeverdachte [verdachte C] benoemd als interim-manager van [dochteronderneming A].24 Medeverdachte [verdachte B] was bij [dochteronderneming A] in dienst als boekhouder. Verdachte was via het bedrijf [crediteur P] als extern accountant voor [dochteronderneming A] werkzaam.25 Op 27 januari 2004 werd [dochteronderneming A] door de rechtbank Zutphen failliet verklaard met benoeming van mr. Jongerius tot curator.26 B. Standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft ter terechtzitting verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 4 primair ten laste gelegde. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om verdachte als bestuurder van de failliete onderneming aan te merken. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Op 31 oktober 2003 was het voor verdachte duidelijk dat een faillissement niet langer kon worden voorkomen, hetgeen blijkt uit de vele documenten waarin een mogelijk faillissement van [dochteronderneming A] werd besproken. Bepalend voor laatstgenoemde datum is, dat op dit tijdstip een aangevraagd faillissement zou worden toegewezen. Ten aanzien van de verrekeningen heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit het overzicht herstructurering d.d. 31 oktober 2003 blijkt dat de schuld van [dochteronderneming A] aan [verdacht bedrijf A] van bijna 1,5 miljoen wordt weggestreept tegen de vordering van [dochteronderneming A] op K&N van ruim zeven ton. Uit diverse balansen en herstructureringsoverzichten is gebleken dat de verrekeningen van de rekeningen-courantschulden en vorderingen zijn uitgevoerd in het boekjaar 2002. Over het bij voorrang betalen van crediteuren voorafgaand aan het faillissement en betalingen buiten de boedel om tijdens het faillissement heeft zij aangevoerd dat uit de lijst die is opgesteld door de politie blijkt, dat in het zicht van het faillissement crediteuren zijn betaald. Deze betalingen komen overeen met de crediteuren die zijn aangeduid als meeverhuizende crediteuren op de lijst met zgn. meeverhuizers en pechhebbers. Op basis van de ouderdomsanalyses die zich in het dossier bevinden, is volgens de officier van justitie vast te stellen wanneer deze crediteuren zijn betaald. Uit afgelegde verklaringen en tapgesprekken is verder af te leiden, dat tijdens het faillissement crediteuren zijn doorbetaald vanuit een andere B.V. Ten aanzien van de tenaamstelling van de facturen heeft de officier van justitie aangevoerd dat [crediteur P] en [crediteur O] de facturen op naam van [verdacht bedrijf A] hebben gesteld in plaats van dat zij aan [dochteronderneming A] hebben gefactureerd. De werkzaamheden die door verdachte zijn verricht, behoorden dan ook aan [dochteronderneming A] in rekening gebracht te worden. Daarnaast zijn de facturen op naam van een andere vennootschap, maar met voor werkzaamheden voor [dochteronderneming A] gemaakte kosten, in rekening-courant verrekend. De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat de vestiging van het tweede pandrecht van [crediteur P] en [crediteur O] blijkt uit de akte van pandrecht van 16 januari 2004. Het pandrecht is gevestigd op de verzekeringsuitkeringen die eventueel naar aanleiding van de brand zouden worden gedaan. Uit de stukken van de verzekeraar blijkt dat onder meer de bedrijfsvoorraad en inventaris van [dochteronderneming A] waren verzekerd. Het pandrecht ziet dan ook niet enkel op de uitkeringen ten behoeve van het opstal, maar tevens op mogelijke uitkeringen aan [dochteronderneming A]. Ten aanzien van het gevestigde pandrecht van de [bank] en het laten staan van goederen in het buitenland heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd. C. Standpunt verdachte Ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde heeft de raadsman onder meer gesteld dat niet bewezen kan worden geacht dat verdachte bestuurder van de failliete onderneming is geweest. Verdachte dient hiervan dan ook te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman gesteld dat verdachte ook hiervan dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd. Er kan niet bewezen worden geacht dat verdachte de verrekeningen heeft uitgevoerd. In zijn functie als extern accountant heeft hij slechts een adviserende rol gehad. De boekingen in de administratie werden evenmin door verdachte verricht. Aan verdachte was opgedragen om voor de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] geconsolideerde cijfers en jaarrekeningen op te stellen, met name ten behoeve van de [bank]. Hiervoor diende periodiek te worden verrekend. Op grond van de Nederlandse wet is verrekenen, zowel buiten als tijdens een faillissement, toegestaan. De verrekeningen die hebben plaatsgevonden, zijn conform deze wettelijke regels verricht. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de verrekeningen niet hebben geleid tot benadeling van de schuldeisers. De ten laste gelegde herstructurering heeft dan ook niet geleid tot benadeling van schuldeisers. Hiertoe is onder meer verwezen naar het rapport van de ter terechtzitting gehoorde deskundigen. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat verdachte niet betrokken is geweest bij het doen van betalingen aan crediteuren, noch dat hij er invloed op heeft gehad aan wie door de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] betalingen werden verricht. Uit het dossier blijkt immers dat de betalingen werden verricht door [verdachte B] in overleg met [verdachte A] en [verdachte C]. De raadsman heeft verder aangevoerd dat verdachte geen bemoeienis heeft gehad met andere facturen dan die van zijn eigen bedrijf, [crediteur P]. Ten aanzien van deze laatste facturen heeft de raadsman gesteld dat uit de, ter zitting overlegde, overzichten blijkt dat de facturen vanaf 18 september 2001 aan [verdacht bedrijf A] waren gericht. Niet bewezen kan worden dat de crediteuren van [dochteronderneming A] door deze handelwijze in hun rechten zijn bekort. Het mogelijke voordeel voor [crediteur P] bij factureren aan [verdacht bedrijf A] in plaats van [dochteronderneming A], kan niet leiden tot de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [dochteronderneming A]. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat [crediteur P] werkzaamheden verrichtte ten behoeve van de gehele [verzamelnaam bedrijven verdachte A], hetgeen blijkt uit de indertijd gegeven opdracht die door [crediteur P] is bevestigd bij schrijven van 11 februari 1998. Tot 18 september 2001 werden de werkzaamheden aan de verschillende vennootschappen gefactureerd. Omdat de werkzaamheden echter zagen op de gehele [verzamelnaam bedrijven verdachte A] en splitsing praktisch onmogelijk bleek, werd per de laatstgenoemde datum besloten om te factureren aan [verdacht bedrijf A]. Ten aanzien van de pandakte van de [bank] is aangevoerd dat verdachte niet betrokken is geweest bij het de vestiging van de pandrechten. Tevens blijkt uit het dossier dat deze verpanding aan de [bank] al geruime tijd voor oktober 2003 heeft plaatsgevonden, te weten in november 2001. De pandlijst van 20 oktober 2003 is slechts een actuele vaststelling van de debiteuren die blijkens de financieringsovereenkomst reeds onder het bestaande pandrecht vielen. Daardoor kan de periodieke vaststelling daarvan ook niet leiden tot benadeling van de crediteuren. Ten aanzien van het vestigen van het tweede pandrecht op naam van [dochteronderneming A] heeft is gesteld dat niet bewezen kan worden geacht dat het pandrecht daadwerkelijk is gevestigd. De pandakte is immers ondertekend na het faillissement van [dochteronderneming A]. Op grond van artikel 35 van de Faillissementswet kon er geen pandrecht meer tot stand komen. Daarnaast is de pandakte ook nog eens niet geregistreerd, zodat geen pandrecht tot stand is gekomen. Evenmin was het de bedoeling van verdachte om een pandrecht ten laste van [dochteronderneming A] te vestigen. De facturen van [crediteur P] gingen immers naar [verdacht bedrijf A]. De raadsman heeft tenslotte betoogd dat verdachte niets te maken heeft gehad bij het laten staan van goederen in het buitenland. Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om verdachte, als extern accountant, hiervoor strafrechtelijk aan te spreken. Evenmin is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, aldus de raadsman. D. Beoordeling door de rechtbank Het primaire onderdeel van dit feit kan naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen worden verklaard. In navolging van de vordering van de officier van justitie zal de rechtbank verdachte daar dan ook van vrijspreken. In het bijzonder is niet komen vast te staan dat verdachte, zoals de steller van de tenlastelegging blijkens de tekst daarvan op het oog heeft gehad, zelf handelde in de kwaliteit van bestuurder van een rechtspersoon, in dit geval [dochteronderneming A]. Hij is immers nooit als bestuurder van de rechtspersoon benoemd. Nu verdachte zijn werkzaamheden als extern accountant verrichtte, kan naar het oordeel van de rechtbank ook feitelijk niet worden gezegd dat verdachte bestuurder van de rechtspersoon was. Ook het medeplegen van dit kwaliteitsdelict kan ten aanzien van verdachte niet bewezen worden geacht, gelet op de wijze waarop is ten laste gelegd. Verdachte is blijkens de tekst van de tenlastelegging immers zelf aangeduid als bestuurder en niet als medepleger van een bestuurder. Ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende. Wetenschap faillissement De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de datum waarop een aanvraag tot faillissement zou zijn gehonoreerd als uitgangspunt dient te worden genomen voor het tijdstip waarop [dochteronderneming A], althans verdachte, wist dat een faillissement niet meer kon worden voorkomen. De rechtbank deelt die interpretatie op dat punt niet. De wetenschap dat een faillissement niet meer kan worden voorkomen, is niet hetzelfde als de wetenschap dat het faillissement, indien aangevraagd, zal volgen. Of een faillissement daadwerkelijk plaats zal grijpen kan immers afhangen van de crediteuren, van alsnog betalende debiteuren, of van de vennootschap zelf, aan wie beschikking tot faillietverklaring is overgelaten. In strafrechtelijke zin dient, naar het oordeel van de rechtbank, de wetenschap zoals ten laste gelegd daarom te worden bepaald naar het moment waarop een faillissement, indien het wordt aangevraagd, daadwerkelijk zal moeten volgen. De officier van justitie gaat in dit verband uit van de datum 31 oktober 2003. Zij wijst hierbij op de verschillende documenten van voor die datum, waarin gewag wordt gemaakt van (een) faillissement(scenario). Ook wijst zij op verschillende verklaringen waaruit blijkt dat in de maanden september/oktober zo'n scenario op tafel lag. Door de raadsman is betoogd dat de hier relevante datum (eerst) in december moet worden gesitueerd, gelet op de notitie van verdachte van het gesprek met de bank op 8 december 2003.27 Tot die datum werden nog andere scenario's besproken en uitgewerkt, aldus de raadsman. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit diverse zich in het dossier bevindende stukken, dat in de periode september-november 2003 voortdurend meerdere scenario's naast elkaar bestonden en zijn besproken. De rechtbank wijst hierbij onder meer op de volgende documenten. Op 27 oktober 2003 schrijft [verdachte C] aan verdachte dat, naast een afbouwscenario, een faillissement de enige andere optie is.28 Dat dit genoemde afbouwscenario als serieuze optie dient te worden beschouwd, wordt ondersteund door de toelichting op de financieringsaanvraag van de bank. Uit deze toelichting blijkt dat er daadwerkelijk uitvoering werd gegeven aan de plannen voor afbouw van de onderneming.29 Ook uit een memo van verdachte aan de advocaat Baks blijkt, dat de mogelijkheid van een faillissement zal worden besproken. Echter: ook in deze memo wordt (nog steeds) deze optie naast de mogelijkheid van een splitsing van de activiteiten van [dochteronderneming A] uitgewerkt.30 Daar doet niet aan af de zogenaamde lijst van meeverhuizers en pechhebbers, die door medeverdachte [verdachte B] is gemaakt en op 13 november 2003 blijkens hetzelfde stuk met verdachte is besproken.31 Immers, niet alleen is daarna ook nog over een afbouw/splitsingsscenario naast een faillissementsscenario gesproken, maar een dergelijke lijst kan (ook) wel degelijk passen in eerstbedoeld scenario. In een dergelijk scenario worden bepaalde activiteiten met de daarbij behorende crediteuren ("meeverhuizers") gecontinueerd en andere activiteiten met de daarbij behorende crediteuren ("blijvers/pechhebbers") afgebouwd/afgestoten. Dit blijkt eens temeer uit het memo van [naam A] van 13 november 2003, inhoudende een verslag van een bespreking met [verdachte B]. Dit memo opent met: "Activiteiten Antiek splitsen". En: "Crediteuren die van belang zijn voor de cash en Carry beleveringen laten overnemen door [dochteronderneming C]".32 Naar het oordeel van de rechtbank is (eerst) 1 december 2003 het tijdstip waarop verdachte (en medeverdachten) wist(en) dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen. Immers, uit de brief van verdachte aan [naam B] van de [bank] Gaanderen-Silvolde van 1 december 2003 blijkt dat, gelet op de financiële positie van [dochteronderneming A], een faillissement niet meer kon worden voorkomen. In deze brief wordt door verdachte uiteengezet waarom een splitsing van de activiteiten van de vennootschap niet meer tot de mogelijkheden behoort. De conclusie die uit de brief voortvloeit is, dat een splitsing van die activiteiten geen oplossing voor de problemen van de vennootschap kan bieden en dat op een gunstig moment een surséance van betaling of faillissement voor [dochteronderneming A] aangevraagd dient te worden. Tevens blijkt uit de brief dat de ontstane situatie reeds met de directie van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] is geanalyseerd.33 Uit de notitie van verdachte van de bespreking op 8 december 2003 tussen de [bank] en verdachte en diens medeverdachten [verdachte C] en [verdachte A] blijkt verder dat het faillissement, dat met de brief van 1 december 2003 als enige scenario was overgebleven, nader geconcretiseerd wordt, immers wordt daarin vermeld: "1e/2e week faillissement". De rechtbank stelt op grond van het voorgaande de datum waarop verdachte (en medeverdachten) wist(en) dat een faillissement niet meer kon worden voorkomen op 1 december 2003. Eerste gedachtestreepje: intercompany-verrekeningen Met betrekking tot het onder het eerste streepje ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat zich in het dossier bevindt een stuk getiteld "herstructurering van de rekening-courant verhoudingen" en waarop de datum van 31 oktober 2003 is vermeld.34 Uit de memo van [naam A] van 13 november 2003, inhoudende een verslag van een bespreking met medeverdachte [verdachte B], blijkt dat de rekening-courant verhoudingen per 31 december en 31 oktober moeten zijn geherstructureerd.35 Dit wordt ondersteund door de agenda van de bespreking van 19 november 2003. Deze luidt onder meer: "Jaarrekening 31 december 2002 - herstructurering van rekening courant verhoudingen verwerken". En: "Cijfers 31 oktober 2003 ( ) Herstructurering [dochteronderneming A]".36 Door verdachte is ter zitting onder meer aangevoerd dat de herstructureringen zijn doorgevoerd teneinde de bank een geschoond overzicht van de stand van zaken te kunnen geven. Uit de bijlage bij de brief aan de [bank] van 1 december 2003 zijn deze geschoonde overzichten, gedateerd op 15 november 2003, aan de bank overhandigd.37 Hieruit is af te leiden dat aan de bank cijfers, inclusief geherstructureerde rekening-courantverhouding(en), zijn gepresenteerd. Uit het vooroverwogene blijkt, dat de ten laste gelegde herstructureringen c.q. verrekeningen hebben plaatsgevonden voor 1 december 2003. Uitgaande van de vaststelling dat verdachte (pas) vanaf 1 december 2003 wist dat een faillissement niet meer kon worden voorkomen, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht dat deze herstructureringen zijn verricht ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waar verdachte wist dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging. Tweede gedachtestreepje: betalingen aan crediteuren voorafgaande aan en tijdens het faillissement Ten aanzien van het onder het tweede streepje ten laste gelegde dient naar oordeel van de rechtbank een onderscheid gemaakt te worden tussen betalingen verricht in het zicht van het faillissement, te weten het met voorrang betalen van de genoemde crediteuren, en betalingen verricht na datum faillissement, te weten de betalingen buiten medeweten van de curator of buiten de boedel om. Van betrokkenheid van verdachte bij de daadwerkelijke (beslissing tot) betaling aan een specifieke crediteur, in de hier relevante periode, is de rechtbank uit het dossier niets gebleken. Alhoewel verdachte mogelijkerwijs, al dan niet gedwongen door de omstandigheden, een grotere en actievere bemoeienis heeft gehad met het wel en wee van [dochteronderneming A] dan strikt genomen uit zijn positie en opdracht voortvloeide, wil dat nog niet zeggen, dat hem daarom bedoelde betalingen zouden moeten worden toegerekend, zoals de officier van justitie kennelijk doet. Feit blijft, dat uit het dossier is af te leiden dat [verdachte A], [verdachte C] en [verdachte B] zich met de specifieke betalingen aan crediteuren bezighielden, maar verdachte niet. Reeds hierom dient verdachte van dit gedeelte van het ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken. Overigens, wanneer verdachtes rol in deze wel vergelijkbaar met zijn genoemde medeverdachten zou zijn geweest, zou dat evenmin tot een bewezenverklaring op dit punt hebben geleid. Ter toelichting diene het volgende. Zoals reeds eerder overwogen acht de rechtbank bewezen dat verdachte (en medeverdachten) vanaf 1 december 2003 wist(en) dat een faillissement niet te voorkomen was. Derhalve kunnen slechts betalingen verricht in de periode van 1 december 2003 tot 27 januari 2004 worden gezien als betalingen in het zicht van het faillissement. Betalingen eerder dan 1 december 2003 kunnen niet leiden tot een bewezenverklaring. Daarom zal de rechtbank deze verder buiten beschouwing laten. Uit de crediteurenlijst, opgesteld door de politie, zoals die zich bij de stukken bevindt38 valt af te leiden dat diverse vorderingen van met naam genoemde crediteuren in de periode van 30 september 2003 tot 26 januari 2004 zijn afgenomen. Uit deze lijst valt echter niet af te leiden op welke data die crediteuren zijn betaald. Op grond van deze lijst valt dan ook al niet vast te stellen welke crediteuren in het zicht van het faillissement, namelijk in de periode van 1 december 2003 tot 27 januari 2004, zijn betaald. Relevant voor een bewezenverklaring is niet alleen dat komt vast te staan dat en welke crediteuren in de periode 1 december 2003 tot en met 26 januari 2004 bij voorrang zijn betaald, maar ook door wie. Immers alleen wanneer die crediteuren in die periode door [dochteronderneming A] zijn betaald, kan er van bedrieglijke bankbreuk sprake zijn. In het dossier bevinden zich weliswaar diverse overzichten van crediteurenposities, maar een overzicht en/of bankafschriften waaruit uit vorenstaande kan blijken, ontbreken. De officier van justitie heeft - na een daartoe strekkende vraag van de rechtbank - voor het vaststellen van het tijdstip van betaling van crediteuren volstaan met de rechtbank te verwijzen naar de (verkorte) ouderdomsanalyse crediteuren, zonder enige verdere specificatie.39 Daargelaten of het op de weg van de rechtbank ligt om daar de door de officier van justitie bedoelde relevante betalingstijdstipgegevens uit te destilleren geldt, dat zelfs al zou daaruit een vermindering van de vordering van een crediteur in de hier relevante periode blijken, niet zonder meer kan worden gezegd, dat door [dochteronderneming A] in bedoelde periode die crediteur ook daadwerkelijk betaald is. Dit is een relevant punt, nu het feit dat crediteuren in het zicht van een faillissement door een andere vennootschap, in het bijzonder van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] of door een privépersoon zijn betaald, een bevoordeling ten opzichte van andere crediteuren, die met hun vordering blijven zitten, zou kunnen worden genoemd, maar dat betekent nog niet dat daarmee ook sprake is van een (bedrieglijke) verkorting van hun rechten: het boedelactief is door een dergelijke betaling immers niet verminderd. Dit betekent dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat crediteuren in het zicht van het faillissement bij voorrang zijn betaald ter bedrieglijke verkorting van de rechten van andere schuldeisers van [dochteronderneming A], zodat verdachte van dit onderdeel zal worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin bewezen dat betalingen na datum faillissement zijn verricht uit de boedel van [dochteronderneming A]. Er kan immers niet uitgesloten worden dat betalingen aan de bedoelde crediteuren zijn verricht door andere vennootschappen binnen de [verzamelnaam bedrijven verdachte A], dan wel door de heer [verdachte A] privé. Nu niet vast is te stellen dat de ten laste gelegde betalingen ten laste van de boedel zijn gekomen, kan niet bewezen worden geacht dat het betalen van de bedoelde crediteuren heeft geleid tot bedrieglijke verkorting van de rechten van de andere schuldeisers van [dochteronderneming A]. De rechtbank zal verdachte daarom ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken. Derde gedachtestreepje: facturering op naam andere rechtspersoon Onder het derde gedachtestreepje is ten laste gelegd dat verdachte zou hebben aangegeven, althans bewerkstelligd, dat in het zicht van het faillissement crediteuren hun facturen voor [dochteronderneming A] op naam van andere/gelieerde rechtspersonen van de [verzamelnaam bedrijven verdachte A] zetten en/of (vervolgens) deze facturen door andere rechtspersonen dan [dochteronderneming A] zouden zijn betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is allereerst niet bewezen dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de facturering van andere bedrijven dan van zijn eigen bedrijf [crediteur P]. Hij behoort reeds daarom van bemoeienis met deze andere factureringen te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de facturering door [crediteur P] heeft verdachte, door middel van het ter zitting overhandigde overzicht, aangetoond dat de facturen van [crediteur P] sinds september 2001, zijnde een datum gelegen voor de datum van 1 december 2003 waarop verdachte wist dat een faillissement niet meer kon worden voorkomen, op naam waren gesteld van [verdacht bedrijf A]. Uit het dossier blijkt niet dat deze facturen na september 2001 gericht waren aan [dochteronderneming A]. Derhalve is niet bewezen dat verdachte, ter gelegenheid van het faillissement of terwijl hij wist dat een faillissement niet meer kon worden voorkomen, facturen van [crediteur P] met betrekking tot kosten gemaakt voor [dochteronderneming A], op naam van een andere rechtspersoon heeft gezet. Reeds op grond van het vooroverwogene dient verdachte naar oordeel van de rechtbank van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. Overigens acht de rechtbank evenmin wettig en overtuigend bewezen dat het factureren, van ten faveure van [dochteronderneming A] gemaakte kosten, aan [verdacht bedrijf A] heeft geleid tot de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [dochteronderneming A]. Blijkens de door de raadsman ter zitting overhandigde accountantsopdracht van 11 februari 1998 is [crediteur P] ingehuurd door [verdacht bedrijf A]. Het is op grond van deze overeenkomst mogelijk om kosten gemaakt ten behoeve van een andere vennootschap door de opdrachtgevende rechtspersoon te laten betalen. In concern-verhoudingen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, is het, zoals uit de verklaring van verdachte blijkt, gebruikelijk om gemaakte kosten aan de beheersvennootschap te factureren. De officier van justitie heeft ter zitting in dit verband nog aangevoerd dat de kosten door [verdacht bedrijf A] in rekening-courant werden doorberekend aan [dochteronderneming A]. Daargelaten of de kosten daadwerkelijk intern zijn doorberekend, daarvan heeft de rechtbank geen bewijsstukken aangetroffen, schuift de rechtbank dit standpunt ter zijde, alleen al omdat deze doorberekening als zodanig niet aan verdachte ten laste gelegd. Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank verdachte dus vrijspreken van dit ten laste gelegde onderdeel. Vierde gedachtestreepje: verpanding debiteuren Op 9 oktober 2003 heeft [dochteronderneming A] de [bank] door middel van een pandlijst een overzicht van alle vorderingen op debiteuren gegeven.40 De verplichting van [dochteronderneming A] om periodiek zo'n overzicht te verstrekken, vloeit voort uit een op 30 november 2001 mede door [dochteronderneming A] ondertekende financieringsovereenkomst.41 Uit deze overeenkomst blijkt dat [dochteronderneming A] als zekerheid voor de verstrekte financiering haar huidige en toekomstige bedrijfsvorderingen op derden aan de [bank] verpandt. De voornoemde pandlijst dient naar het oordeel van de rechtbank dus uitsluitend om de bank op de hoogte te stellen van de actuele, reeds per 30 november 2001 verpande, vorderingen. Nieuwe verpandingen zijn dus niet aan de orde. Derhalve kan niet bewezen worden verklaard dat in of omstreeks de maand oktober 2003 alle debiteuren en/of intercompany vorderingen en/of rekeningcourant-vorderingen van [dochteronderneming A] door middel van een akte van verpanding in pand zijn gegeven aan de [bank]. De rechtbank wijst er overigens op dat de datum van 9 oktober 2003 zelfs voor de door de officier van justitie gehanteerde "wetenschaps"datum van 31 oktober 2003 ligt. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken. Vijfde gedachtestreepje: tweede pandrecht ten gunste van [crediteur P] en [crediteur O] Op 16 februari 2004 is een akte van pandrecht ondertekend door pandgever [dochteronderneming A] en pandnemers [crediteur P] en [crediteur O].42 Op grond van artikel 35 van de Faillissementswet is de gefailleerde na datum faillissement beschikkingsonbevoegd om handelingen te verrichten ten laste van de boedel. Voor het rechtsgeldig vestigen van een pandrecht is, op grond van de artikelen 3:84 en 3:98 van het Burgerlijk Wetboek beschikkingsbevoegdheid vereist. Nu deze bij de gefailleerde, te weten [dochteronderneming A], ontbrak is het pandrecht niet rechtsgeldig gevestigd. Derhalve kan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat een tweede pandrecht is gevestigd door pandgever [dochteronderneming A] op de uitkeringen krachtens de bedrijfsongevallenverzekering en brandverzekering ten gunste van de pandnemers Burgerlijk maatschap [crediteur P] en/of [crediteur O] BV. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken. Zesde gedachtestreepje: onttrekking van goederen aan de boedel Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen dat verdachte op enig moment betrokken is geweest bij de beslissing, en/of de uitvoering, van de ten laste gelegde gedragingen. Nu er geen sprake is van betrokkenheid zal de rechtbank verdachte, zoals door zowel de officier van justitie als de raadsman verzocht, van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken. Gelet op al het hiervoor overwogene is niet wettig en overtuigend bewezen dat een van de ten laste gelegde handelingen heeft geleid tot de bedrieglijke verkorting van de rechten van (een van de) schuldeisers. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 4 subsidiair ten laste gelegde. Vrijspraak Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verdachte van alle ten laste gelegde feiten vrijspreken. De overige, door de officier van justitie en raadsman ingenomen standpunten en verweren behoeven hierdoor geen nadere bespreking en motivering. Beslissing De rechtbank: - verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1, primair en subsidiair, 2, 3 en 4, primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. - heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis. Aldus gewezen door mrs. Roessingh-Bakels, voorzitter, Van der Hooft en Feunekes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Demmers, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 juli 2009. Eindnoten 1 Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina's, betreft dit bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal nummer PL0600:RRT:03:26, Politie Regio Noord- en Oost Gelderland, Team Regionale Recherche, gesloten en ondertekend op 14 juli 2005 door verbalisanten [verbalisanten]. 2 Herstructurering rekening-courant verhoudingen d.d. 31 oktober 2003, pagina 3526 3 Overeenkomst verrekening en compensatie van intercompany vorderingen en schulden, bijlage bij brief d.d. 5 april 2002 van [verdachte D] aan [verdachte B], pagina 2577 4 (Stam)proces-verbaal, algemeen overzicht van het opsporingsonderzoek, pagina 4 5 Volledig afschrift van het register van ondernemers, pagina 195 6 Memo van [verdachte C] EN [verdachte B] aan [naam C] d.d. 6 november 2001, pagina 257 7 Directieverslag [verdacht bedrijf B], pagina 255 8 Fax van [crediteur P] d.d. 20 februari 2002, pagina 259 9 Besluit van de regionale rechtbank voor Krakow-centrum d.d. 6 juni 2002, pagina 65 10 Besluit van de regionale rechtbank voor Krakow-centrum d.d. 6 mei 2003, pagina 67 11 Fax van [crediteur P] d.d. 20 februari 2002, pagina 259 12 Overeenkomst verrekening en compensatie van intercompany vorderingen en schulden, bijlage bij brief d.d. 5 april 2002 van [verdachte D] aan [verdachte B], pagina 2577 13 Besluit van de regionale rechtbank voor Krakow-centrum d.d. 6 juni 2002, pagina 65 14 Besluit van de regionale rechtbank voor Krakow-centrum d.d. 6 mei 2003, pagina 67 15 Overeenkomst verrekening en compensatie van intercompany vorderingen en schulden, pagina 2577 16 Reklamatie Polen d.d. 19 juni 2002, pagina 2623 17 Brief van curator [curator] d.d. 2 september 2002, pagina 2648 18 Besluit van de regionale rechtbank voor Krakow-centrum d.d. 6 mei 2003, pagina 2654 19 Overeenkomst verrekening en compensatie van intercompany vorderingen en schulden, pagina 2583 20 Reclamatie Polen d.d. 19 juni 2002, pagina 2623 21 Konditionsbestätigung d.d. 4 mei 2001, pagina 2625 22 Balans d.d. 20 juli 2001, pagina 2628 23 Schema [verzamelnaam bedrijven verdachte A], pagina 57 24 Structuur, afspraken en verantwoordelijkheden [dochteronderneming A] d.d. augustus 2003, pagina 135 25 Beschrijving administratieve organisatie [verdachte A]-Groep d.d. 15 oktober 2003, pagina 119 26 Mededelingen inzake faillissementen, surséances van betaling en schuldsanering d.d. 27 januari 2004, pagina 58 27 Notitie bespreking [bank] d.d. 8 december 2003, pagina 3612. 28 Memo van [verdachte C] aan [verdachte D] d.d. 27 oktober 2003, pagina 3519 29 Toelichting financieringsaanvraag d.d. 10 november 2003, pagina 3556 30 Memo van [verdac[verdachte D] aan B. Baks d.d. 21 november 2003, pagina 3583 31 Overzicht stand per heden: [dochteronderneming A] B.V., pagina 3561 32 Memo van [naam A] d.d. 13 november 2003, pagina 3559 33 Brief van [verdac[verdachte D] aan [bank] Gaanderen-Silvolde d.d. 1 december 2003, pagina 3597 34 Herstructurering rekening-courant verhoudingen d.d. 31 oktober 2003, pagina 3526 35 Memo van [naam A] d.d. 13 november 2003, pagina 3559 36 Agenda bespreking 19 november 2003, pagina 3581 37 [verdachte A]-Groep, splitsing activiteiten [dochteronderneming A] B.V., pagina 3601 38 Crediteurenlijst, pagina 3749 39 Verkorte ouderdomsanalyse crediteuren d.d. 27 januari 2004, pagina 3733 40 Pandlijst, pagina 3506 41 Financieringsvoorstel d.d. 28 november 2001, pagina 3588 42 Akte van pandrecht ondertekend d.d. 16 februari 2004, pagina 3778