Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1438

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-07-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers200.009.549.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw; wijziging van omstandigheden, behoefte en draagkracht, fictieve verdiencapaciteit.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 22 april 2009 Zaaknummer : 200.009.549.01 Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-5776 [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. M.E. Franke, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. J.M. van der Linden. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 30 juni 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 april 2008. De vrouw heeft op 12 september 2008 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 18 juli 2008, 4 augustus 2008, 16 januari 2009 en 12 februari 2009 aanvullende stukken ingekomen. Op 27 februari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: partijen bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek van de man tot nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partneralimentatie) met ingang van 1 april 2007, afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Het hof zal de verhouding van partijen tijdens huwelijk en aansluitend tijdens geregistreerd partnerschap tezamen aanduiden als: verbintenis. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn ten aanzien van de partneralimentatie: de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de door hem betaalde partneralimentatie op nihil te stellen. 3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en hetgeen door de man in hoger beroep is verzocht af te wijzen. Wijziging van omstandigheden 4. Het hof overweegt als volgt. Bij scheidingsconvenant van 27 februari 2003 zijn partijen onder meer een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie overeengekomen van € 1.365,- per maand. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de man ten tijde van het opstellen van het convenant van partijen bij [bedrijf A] werkzaam was op basis van een managementovereenkomst. De man was medeaandeelhouder en had een minderheidsaandeel van 1,1%. Hij kreeg van [bedrijf A] een managementfee via zijn eigen B.V. ([naam eigen B.V.].) uitbetaald. [bedrijf A] is op 15 juli 2005 verkocht aan [bedrijf X]. Bij deze verkoop is overeengekomen dat alle directieleden, onder wie de man, die bij [bedrijf X] wensten te blijven, nog drie jaar zouden aanblijven. Vanaf die datum was de man in loondienst bij het nieuwe bedrijf, (hierna: [bedrijf Y]) en hij ontving hetzelfde inkomen als ten tijde van het sluiten van het convenant. De man kon zich echter niet verenigen met de werkwijze van het management van [bedrijf Y]. Per 31 maart 2007 is het dienstverband van de man beëindigd, waarna hij per 1 april 2007 een consultancy overeenkomst is aangegaan op parttime basis met [bedrijf Y]. Deze overeenkomst is op 12 april 2007 beëindigd door [bedrijf Y], onder meer omdat de man in overleg was met enkele oud-collega’s van [bedrijf Y] en de directie van [bedrijf X] over de ontwikkeling van een nieuw bedrijf. [bedrijf Y] heeft zich daarbij beroepen op het non-concurrentiebeding dat in de overeenkomst van de man met [bedrijf Y] was opgenomen. Het voorgaande had de nodige gevolgen voor het inkomen van de man. 5. Naar het oordeel van het hof mocht de man, gelet op de stressvolle situatie die werd veroorzaakt door conflicten binnen het management van [bedrijf Y] en op zijn daaruit voortvloeiende lichamelijke klachten, het verrichten van inhoudelijke werkzaamheden (de consultancy overeenkomst) verkiezen boven het verrichten van managementtaken bij [bedrijf Y], ook al had dit gevolgen voor de hoogte van zijn inkomen. Het hof heeft hierbij mee laten wegen dat de man ten tijde van de beëindiging van het dienstverband bij [bedrijf Y], plannen had om samen met andere initiatiefnemers een nieuw bedrijf op te richten en dat dit initiatief – mede gezien de gesprekken met [bedrijf X] die door een van de initiatiefnemers van het nieuwe bedrijf werden gevoerd – kansrijk leek ten tijde van het einde van het dienstverband met [bedrijf Y] op 1 april 2007. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat voldoende onderbouwd is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en dat de man dan ook kan worden ontvangen in zijn verzoek tot wijziging van het convenant van partijen van 27 februari 2003. 6. Het hof zal hierna bezien of de onderhoudsverplichting, zoals vastgelegd in voornoemd convenant, niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man zullen door het hof opnieuw worden beoordeeld. Behoefte vrouw 7. De man bestrijdt in zijn beroepschrift dat de vrouw in de huidige omstandigheden, zij heeft geen woonlasten en een dienstbetrekking met een inkomen van in ieder geval € 1.400,- netto per maand, behoefte heeft aan partneralimentatie. Volgens de man kan de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien. 8. De vrouw bestrijdt dat zij geen behoefte zou hebben aan partneralimentatie. Volgens haar heeft de man in eerste aanleg haar behoefte niet ter discussie gesteld en heeft de rechtbank overwogen dat haar behoefte vast staat. Voorts is de vrouw van mening dat zij, gelet op de welstand van partijen tijdens hun verbintenis, behoefte heeft aan partneralimentatie. Daarnaast stelt de vrouw dat in het scheidingsconvenant niet is opgenomen dat eventuele eigen inkomsten van de vrouw kunnen leiden tot een verlaging van de partneralimentatie. 9. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 362 jo 283 Rv staat het de man vrij om zolang er nog geen eindbeslissing is gegeven, de behoefte van de vrouw (alsnog) aan de orde te stellen. Nu de man de behoefte in zijn beroepschrift reeds ter sprake heeft gebracht en de vrouw in haar verweerschrift en ter terechtzitting gelegenheid heeft gehad om daarop inhoudelijk te reageren, zal het hof beoordelen of de vrouw thans nog behoefte heeft aan partneralimentatie. 10. Voor de vaststelling van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde dienen zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van de verbintenis tussen partijen in aanmerking te worden genomen als een globaal inzicht in het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud dienen te worden bepaald. Partijen hebben in hun convenant een partneralimentatie afgesproken van € 1.365,- per maand, met de mogelijkheid om verhoging te vragen bij de rechter. Ter terechtzitting is – onbetwist – komen vast te staan dat de vrouw ten tijde van het opstellen van het convenant een inkomen had van ongeveer € 300,- netto per maand. Uit het verzoekschrift in eerste aanleg van de zijde van de man blijkt dat hij destijds een bruto inkomen genoot van rond de € 120.000,- per jaar. Ter terechtzitting is onbetwist gebleken dat het huidige inkomen van de vrouw € 700,- per maand bedraagt. Gelet op voornoemde inkomsten van partijen ten tijde van hun verbintenis, acht het hof, ongeacht een nadere specificatie van het uitgavenpatroon van partijen tijdens hun verbintenis het volstrekt aannemelijk dat de vrouw naast een inkomen uit arbeid van € 700,- per maand netto een aanvulling van € 1.365,- per maand bruto behoeft teneinde in haar redelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Daarmee staat haar behoefte aan de geldende partneralimentatie vast. Draagkracht man 11. De man heeft gesteld dat hij met ingang van 1 april 2007 geen inkomen en dus geen draagkracht meer heeft om partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft dit betwist. 12. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken, met name de jaaropgave 2007 van de man, en het verhandelde ter terechtzitting, is gebleken dat de man in 2007 nog een inkomen (inclusief bonussen uit 2006) genoot van € 95.554,-. Het hof gaat er van uit dat de man met dit inkomen in staat was om de afgesproken partneralimentatie in 2007 te betalen en zal eerst met ingang van 1 januari 2008 met inkomensachteruitgang rekening houden. 13. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2008 gaat het hof bij gebreke van jaarstukken over 2007 en 2008 uit van de balans[naam eigen B.V.]. betreffende de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 (productie 10 bij de brief van 22 februari 2008 van mr. Franke). De man heeft hiermee ter terechtzitting ingestemd. Voorts gaat het hof ervan uit dat de man eind 2007 een nieuwe B.V. heeft opgericht zijnde [naam nieuwe B.V.]. (hierna: [de nieuwe B.V.].). De man is 50% aandeelhouder van deze B.V. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [de nieuwe B.V.]. thans (nog) verliesgevend is. Uit voornoemde balans van [naam eigen B.V.]. blijkt een deposito van € 103.000,-. Verder is uit het door de man overgelegde journaal van de administratie van [de nieuwe B.V.]. gebleken dat de man € 48.000,- in laatstgenoemde B.V. heeft geïnvesteerd en dat dit bedrag afkomstig is van [naam eigen B.V.]. Eveneens is ter terechtzitting gebleken dat van het deposito thans nog € 50.000,- resteert. Nu [de nieuwe B.V.]. verliesgevend is en de man met ingang van 1 januari 2008 niet beschikte over inkomsten uit arbeid of andere inkomsten, acht het hof het aannemelijk dat de man vanaf 1 januari 2008 voor zijn eigen levensonderhoud heeft moeten interen op hetgeen hem aan vermogen in [naam eigen B.V.]. resteerde. Het hof is derhalve van oordeel dat de man met ingang van 1 januari 2008 geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen. Ter terechtzitting heeft de man naar voren gebracht dat hij tot september 2008 de partneralimentatie heeft kunnen voldoen. Voor zover de vrouw meer alimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof, gelet op het consumptieve karakter ervan, bepalen dat zij het eventueel teveel ontvangene niet aan de man behoeft terug te betalen. 14. Nu op 1 april 2009 het non-concurrentiebeding van de man afloopt, gaat het hof ervan uit dat de man alsdan weer in staat is om de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie te betalen. Gesteld noch gebleken is immers dat de verdiencapaciteit van de man met ingang van 1 april 2009 nog langer wordt beperkt door de omstandigheden waarop hij zich heeft beroepen. 15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het bewijsaanbod van de man geen bespreking meer behoeft. 16. Mitsdien zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de man toewijzen voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2009. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2009 betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt – met dien overeenkomstige wijziging van het tussen partijen gesloten convenant – de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2008 tot 1 april 2009, op nihil; bepaalt dat de vrouw de eventueel door man in de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2009 te veel betaalde uitkering tot levensonderhoud niet aan hem behoeft terug te betalen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Pannekoek-Dubois en Mulder, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2009.