Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1435

Datum uitspraak2009-04-01
Datum gepubliceerd2009-07-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers200.006.228.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitkering tot levensonderhoud. Behoefte en "verdwenen" vermogen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 1 april 2009 Zaaknummer : 200.006.228.01 Rekestnr. rechtbank : 07-4174 [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. H. Koning. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 29 april 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 januari 2008 van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De vrouw heeft op 24 juni 2008 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 18 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen. Op 13 februari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. D. van der Klei, in plaats van mr. Duijsens, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen: - een brief met bijlagen van de zijde van de vrouw, ingekomen bij het hof op 20 februari 2009. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking zijn de volgende verzoeken van de man afgewezen: het primaire verzoek om – met wijziging van de beschikking van 18 maart 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage – de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partneralimentatie) met ingang van 7 juni 2007 op nihil te stellen, onder restitutie van het teveel betaalde, subsidiair onder vaststelling dat hetgeen de man heeft betaald niet behoeft te worden gerestitueerd; het subsidiaire verzoek om de partneralimentatie in tijdsduur te beperken en per 1 december 2007 op nihil te stellen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud, hierna ook: de partneralimentatie, ten behoeve van de vrouw. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: primair te bepalen dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw wordt beëindigd met ingang van 7 juni 2007, althans met ingang van zodanige datum en met zonodig een afbouwregeling als het hof juist acht; subsidiair te bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 7 juni 2007 wordt bepaald op nihil, althans een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht, kosten rechtens. 3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de man in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de man gevorderde aan hem te ontzeggen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking. 4. De man stelt in zijn eerste grief – kort weergegeven – dat, gezien het tijdsverloop, de vrouw inmiddels zelfstandig in de kosten van haar levensonderhoud moet kunnen voorzien. Hij betwist dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om op enige wijze ander werk te vinden teneinde haar verdiencapaciteit zo veel mogelijk te benutten. Daarnaast stelt de man dat de vrouw zich van de keuze om een eigen bedrijf op te zetten had dienen te onthouden althans dat zij die poging na 2006 had moeten staken, althans dat zij die pogingen niet ten laste van de man kan brengen. Daarnaast betoogt de man in zijn tweede grief dat het vermogen dat de vrouw heeft ontvangen een wijziging van omstandigheden is waardoor de beschikking van 18 maart 2005 niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Verder betwist de man de door de vrouw gestelde schulden en dat zij haar vermogen zou hebben opgesoupeerd. Mocht van dit laatste sprake zijn, zo stelt de man, dan kan dit geen aanleiding zijn om de alimentatie niet te verminderen, aangezien het de eigen keuze van de vrouw was om haar vermogen aan te wenden voor haar schulden. Daarnaast stelt de man dat de vrouw een risico heeft genomen door een eigen onderneming te starten, en dat de hieruit voortvloeiende gestelde schulden niet op hem kunnen worden afgewenteld. Voorts betwist de man de door de vrouw opgevoerde advocaatkosten. 5. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij betoogt – onder meer – dat zij aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan doordat zij heeft geprobeerd een bedrijf op te starten in de schoonheidsbranche, de enige branche waarvoor zij (ten tijde van het huwelijk) enige diploma’s heeft weten te behalen, alsmede door na het beëindigen van dit bedrijf parttime als schoonheidsspecialiste aan de slag te gaan. Daarnaast betoogt de vrouw dat de man voorbij gaat aan het feit dat zij met ingang van 1 juni 2007 arbeidsongeschikt is verklaard. 6. Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van het primaire verzoek van de man tot beëindiging en eventueel afbouw van de partneralimentatie overweegt het hof als volgt. In verband met de ingrijpende gevolgen van beëindiging dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zonodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die een beëindiging rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat de man geen zodanig bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld. Als zodanig geldt niet de stelling van de man dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal dan ook het primaire verzoek van de man afwijzen. 7. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de man overweegt het hof als volgt. 8. Het hof begrijpt het beroepschrift van de man zo dat hij bedoelt te stellen dat zich sinds de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 maart 2005 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan waardoor voormelde beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De man stelt zich op het standpunt dat de situatie nu zo is dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou moeten (kunnen) voorzien. Daarnaast betwist hij dat de vrouw haar vermogen heeft opgesoupeerd, althans stelt hij dat dit vermogen invloed dient te hebben op de hoogte van de partneralimentatie. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van € 3.000,- per maand (inclusief wettelijke indexering per 1 januari 2009 € 3.272,10), zoals door de rechtbank bij beschikking van 18 maart 2005 is vastgesteld en door dit hof bij beschikking van 18 oktober 2006 is bekrachtigd, staat als niet weersproken vast. Ook de draagkracht van de man is niet in geschil. De man weerspreekt de behoeftigheid van de vrouw, dat wil zeggen de mate waarin de vrouw zelf in deze behoefte kan voorzien. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat partijen 32 jaar gehuwd zijn geweest. De vrouw is thans 54 jaar oud. Zij heeft tijdens het huwelijk altijd parttime gewerkt in haar eigen schoonheidssalon en heeft daarnaast de zorg gehad voor de drie kinderen van partijen. Na het uiteengaan van partijen in 2003 is de vrouw een nieuwe salon begonnen waarin zij ook parttime werkte. De bedrijfsactiviteiten van deze salon zijn in oktober 2006 beëindigd. In november 2007 heeft de vrouw haar werkzaamheden parttime kunnen voortzetten in een nieuwe (eigen) salon. De vrouw heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de prognose voor de omzet van haar salon voor 2008 € 2.600,- bedraagt. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat zij voor 75% arbeidsongeschikt is verklaard en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van € 860,- per maand. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge behandeling ter onderbouwing van de gestelde arbeidsongeschiktheid stukken te overleggen, hetgeen zij ook heeft gedaan. Volgens het hof heeft de vrouw met deze stukken voldoende aangetoond dat zij voor 75% arbeidsongeschikt is verklaard en met ingang van 23 december 2008 een uitkering ontvangt van € 860,- bruto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw thans door middel van voornoemde arbeidsongeschiktheidsuitkering en uit de inkomsten van haar salon gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal aan de zijde van de vrouw uitgaan van inkomsten van € 860,- per maand (arbeidsongeschiktheidsverzekering). De vrouw heeft aangevoerd dat zij uit deze uitkering de kosten van haar bedrijf bestrijdt. Het hof passeert deze stelling. De onkosten uit het bedrijf dient de vrouw, zoals gebruikelijk, te bestrijden uit de door haar te behalen omzet. De omstandigheid dat de werkzaamheden therapeutisch van aard zouden zijn, doet daaraan niet af. Het hof houdt, gezien de – door de man niet bestreden – bedrijfskosten geen rekening met inkomsten uit het bedrijf van de vrouw. Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid en de omstandigheid dat zij haar bedrijfskosten pas heeft teruggebracht, het redelijk is, dat de vrouw een eigen bedrijf heeft en geen inkomsten uit een dienstverband. 9. Wat het vermogen van de vrouw betreft overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschap van partijen en de verrekening een bedrag heeft ontvangen van afgerond € 140.000,-. Uit de door de vrouw overgelegde balans per 31 december 2006 van haar schoonheidssalon is gebleken dat de vrouw schulden had aan de Rabobank, [naam schuldeiser] en haar ouders. Voorts is gebleken dat het vermogen van de onderneming op dat moment negatief was. Verder acht het hof het – gezien de vele procedures die partijen hebben gevoerd – aannemelijk dat de advocaatkosten van de vrouw hoog zijn en dat zij deze kosten uit voornoemd vermogen heeft moeten betalen. Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij thans schuldenvrij is. Voornoemde omstandigheden in aanmerking nemende acht het hof het aannemelijk dat de vrouw haar vermogen heeft aangewend ter aflossing van haar schulden. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, geen rekening houden met een fictief rendement uit vermogen. De tweede grief faalt derhalve. 10. Uit het onder 8 overwogene volgt dat zich sinds de beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 maart 2005 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan waardoor voormelde beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking vernietigen en met wijziging van voornoemde beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 maart 2005 de partneralimentatie vaststellen op € 2.412,- per maand, met ingang van 1 januari 2009. 11. Voor zover de vrouw meer alimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof, gelet op het consumptief karakter ervan, bepalen dat zij het teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 18 maart 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage - de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2009 op € 2.412,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; bepaalt dat de vrouw de eventueel door de man aan haar teveel betaalde uitkering niet aan hem hoeft terug te betalen; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Mink en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2009.