Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1148

Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808969/1/V6
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.


Uitspraak

200808969/1/V6. Datum uitspraak: 1 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 november 2008 in zaak nr. 08/1262 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Bij besluit van 18 december 2007 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 november 2008, verzonden op 7 november 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bedenkingen bestaan tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), aangezien zij ten tijde van de besluitvorming niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning op grond waarvan het haar was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba te verblijven. [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ten tijde van haar verzoek om naturalisatie op 26 maart 2001 de wettige echtgenote was van een op Aruba woonachtige Nederlander en de Arubaanse minister van Justitie omtrent dit verzoek een positief advies had uitgebracht, waardoor van bedenkingen in vorenbedoelde zin geen sprake was. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat zij thans beschikt over een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd waardoor zij nu voldoet aan alle vereisten voor naturalisatie. Ten slotte voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat indien haar verzoek binnen de voorgeschreven wettelijke termijn was afgehandeld er geen enkel misverstand had kunnen bestaan omtrent haar aanspraken op het Nederlanderschap en zij derhalve slachtoffer is geworden van het disfunctioneren van de Arubaanse schakel in de naturalisatieketen. [appellante] stelt in dit verband dat uit een brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 oktober 2008 volgt dat sprake is van nieuw beleid waarbij naturalisatieverzoeken die in de afgelopen tijd zijn afgewezen opnieuw worden bezien. 2.1.1. Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet tot wijziging van de RWN, zijn de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de RWN niet van toepassing op verzoeken die zijn ingediend voor 1 april 2003. Voor deze verzoeken gelden de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d van de RWN zoals deze luidden tot 1 april 2003. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud), komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan. Ingevolge artikel 9, vierde lid, voor zover thans van belang, wordt binnen één jaar op het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen. Uit de Handleiding blijkt dat het niet beschikken over een verblijfsvergunning tot de conclusie leidt dat bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd bestaan en dat in sommige gevallen een verblijfsvergunning niet voldoende is om aan te nemen dat zulke bedenkingen niet bestaan. Voorts gaat het volgens de Handleiding te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op gericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van die procedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning waarover de verzoeker beschikt al dan niet moet worden ingetrokken, dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking, dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingrechtelijke procedure op grond van de Vw 2000. Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek het verblijfsdocument moet overleggen waaruit moet blijken of er al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Indien er ten tijde van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, kan het verzoek toch worden ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als er ten tijde van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie, aldus de Handleiding. 2.1.2. Niet in geschil is dat [appellante] ten tijde van de afwijzing van haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap noch ten tijde van de beslissing op het door haar daartegen gemaakte bezwaar beschikte over een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bedenkingen bestaan, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Dat [appellante], naar gesteld, ten tijde van haar verzoek wel voldeed aan alle vereisten voor naturalisatie, alsmede dat zij thans beschikt over een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd doet hieraan niet af, nu uit het in 2.1.1 weergegeven beleid volgt dat doorslaggevend is of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie bedenkingen in vorenbedoelde zin bestaan. Het betoog van [appellante] dat zij slachtoffer is geworden van het disfunctioneren van de Arubaanse schakel in de naturalisatieketen, nu niet binnen de wettelijke beslistermijn op haar verzoek om naturalisatie is beslist, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr. 200802168/1), zijn aan de overschrijding van de in artikel 9, vierde lid, van de RWN genoemde termijn op zich geen gevolgen verbonden nu die termijn een termijn van orde is en kan uit voormelde wettelijke bepaling noch uit enige andere wettelijke bepaling dan wel rechtsbeginsel worden afgeleid dat overschrijding van voormelde termijn ertoe dient te leiden dat een positief besluit op het verzoek tot naturalisatie dient te worden genomen. Overigens had [appellante] desgewenst rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een besluit van de minister, teneinde diens besluit te bespoedigen. Ten slotte blijkt uit de, in het kader van haar stelling dat sprake is van nieuw beleid, door [appellante] overgelegde stukken niet dat deze zien op de omstandigheid dat, vanwege het niet beschikken over een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter, bedenkingen bestaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, waardoor deze stelling, wat hiervan verder zij, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Het betoog faalt. 2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. De Vink voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009 154-523.