
Jurisprudentie
BJ1124
Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805263/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805263/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] medegedeeld dat, in afwachting van de beslissing op de door haar ingediende aanvraag om een nieuwe milieuvergunning, wordt gedoogd dat zonder vergunning 320 vleeskalveren worden gehouden in stal J van de veehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Voorts is bij dit besluit medegedeeld dat de door de veehouderij veroorzaakte geluidbelasting op de woning op het perceel [locatie 2], in afwijking van de voor de veehouderij op 10 januari 2006 verleende milieuvergunning, 47 dB(A) mag bedragen.
Uitspraak
200805263/1/M2.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] medegedeeld dat, in afwachting van de beslissing op de door haar ingediende aanvraag om een nieuwe milieuvergunning, wordt gedoogd dat zonder vergunning 320 vleeskalveren worden gehouden in stal J van de veehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Voorts is bij dit besluit medegedeeld dat de door de veehouderij veroorzaakte geluidbelasting op de woning op het perceel [locatie 2], in afwijking van de voor de veehouderij op 10 januari 2006 verleende milieuvergunning, 47 dB(A) mag bedragen.
Bij besluit van 2 juni 2008 heeft het college beslist op het hiertegen door [appellant] (hierna: [appellant]) gemaakte bezwaar.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A. van Diermen, en het college, vertegenwoordigd door L.R. Hendriks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] voert aan dat het college in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat concreet zicht op legalisatie van de gedoogde overtredingen bestond. Volgens hem bestond ten tijde van het primaire besluit van 11 december 2007 in ieder geval nog geen concreet zicht op legalisatie, zodat bij dat besluit ten onrechte tot het gedogen van de overtredingen is besloten. Volgens [appellant] bevat het bestreden besluit ook een erkenning dat pas na het primaire besluit concreet zicht op legalisatie is ontstaan en een gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit om die reden. Gelet hierop had het college een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten moeten toekennen, aldus [appellant].
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Op 20 juli 2007 is door [vergunninghoudster] een aanvraag om een nieuwe milieuvergunning voor de inrichting ingediend, strekkende tot legalisatie van de op dat moment bestaande, niet vergunde, situatie. Blijkens het primaire besluit van 11 december 2007 was het college van oordeel dat deze aanvraag voldoende gegevens bevatte voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu en zag het college op dat moment - ook wat betreft het geluidaspect - geen beletselen voor verlening van de gevraagde vergunning. Op grond hiervan heeft het college in het primaire besluit geoordeeld dat concreet zicht op legalisatie bestond. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college in dit verband mede in aanmerking genomen dat op 8 januari 2008 tevens een ontwerpbesluit strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning was vastgesteld.
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling bestond zowel ten tijde van het primaire besluit als het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie van de geconstateerde overtredingen. Anders dan [appellant] meent, is daarvoor niet vereist dat reeds volledig inzicht bestaat in de van de aangevraagde inrichting te duchten milieugevolgen en de ter beperking van deze gevolgen aan de gevraagde vergunning te verbinden voorschriften. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie is ook niet noodzakelijk dat reeds een ontwerpbesluit strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning is vastgesteld. Voor zover [appellant] stelt dat ten tijde van het primaire besluit geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat legalisatie van stal J, zoals op dat moment aanwezig, niet mogelijk was op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder), kan hij hierin evenmin worden gevolgd. Op de tekening van de inrichting bij de aanvraag om een nieuwe milieuvergunning is vermeld dat een deel van de gevel van stal J wordt afgedicht, teneinde te voldoen aan de op grond van de Wet geurhinder in acht te nemen afstand van 50 meter tussen de woning op het perceel [locatie 2] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stallen van de inrichting. De weergave op de tekening van het af te dichten deel van de gevel is gebaseerd op gegevens uit het kadaster. Gebleken is dat deze afdichting ten tijde van het primaire besluit feitelijk was aangebracht. Onder deze omstandigheden bestond voor het college ten tijde van het primaire besluit geen aanleiding om aan te nemen dat de Wet geurhinder aan legalisatie van stal J, zoals op dat moment aanwezig, in de weg stond. Dat tussen het primaire besluit en het bestreden besluit bij een onderzoek ter plaatse is vastgesteld dat de gevel van stal J, teneinde te kunnen voldoen aan de afstandsnorm van 50 meter, over een afstand van nog enkele meters meer dient te worden afgedicht dan waarvan is uitgegaan op de tekening bij de aanvraag, maakt dit niet anders. Deze aanvullende afdichting is verder vóór het bestreden besluit aangebracht, zodat voor het college ook ten tijde van dat besluit geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de Wet geurhinder aan legalisatie van stal J in de weg stond.
2.5. Bij het bestreden besluit heeft het college de in het primaire besluit gegeven motivering voor het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestond, aangevuld met een verwijzing naar het op 8 januari 2008 vastgestelde ontwerpbesluit tot verlening van de gevraagde milieuvergunning. De Afdeling begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college met deze aanvulling niet bedoeld heeft terug te komen van het in het primaire besluit vervatte oordeel dat ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat het primaire besluit bij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop, heeft het college terecht afgezien van het toekennen van een vergoeding voor de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009
462.