
Jurisprudentie
BJ1115
Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809499/1/H2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809499/1/H2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 december 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) de aan [wederpartij] verleende huurtoeslag 2006 definitief vastgesteld op € 1.054 en bepaald dat € 953 dient te worden terugbetaald.
Uitspraak
200809499/1/H2.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2008 in zaak nr. 08/1958 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) de aan [wederpartij] verleende huurtoeslag 2006 definitief vastgesteld op € 1.054 en bepaald dat € 953 dient te worden terugbetaald.
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 11 november 2008, proces-verbaal verzonden op 25 november 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2008 vernietigd, het besluit van 7 december 2007 vernietigd en de Belastingdienst opgedragen een nieuwe beschikking huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2006 af te geven met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is bepaald. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2009, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door F.L.M. Schutz, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1a van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, wordt een huurtoeslag slechts toegekend als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir wordt onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge het tweede lid geldt de in het eerste lid opgenomen voorwaarde van inschrijving in de GBA niet gedurende de periode waarin de aldaar bedoelde persoon tegelijkertijd tot de huishoudens van zijn beide ouders behoort en hij op hetzelfde woonadres als een van die ouders staat ingeschreven in de GBA. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort iemand tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
2.2. De Belastingdienst heeft bij de definitieve vaststelling van de aan [wederpartij] toegekende huurtoeslag geen rekening gehouden met diens minderjarige dochter nu deze niet in de GBA staat ingeschreven op het woonadres van [wederpartij]. De dochter verblijft op grond van een co-ouderschapregeling om de week, steeds van woensdagmiddag tot woensdagochtend bij [wederpartij]. Zij staat in de GBA ingeschreven op het woonadres van haar moeder.
2.3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de dochter van [wederpartij], als kind dat binnen de reikwijdte van artikel 4, tweede lid, van de Awir valt, heeft te gelden als medebewoner in de zin van artikel 9 van de Wht, waarmee bij het bepalen van het recht op huurtoeslag rekening dient te worden gehouden.
De Belastingdienst verwijst daartoe in de eerste plaats naar de door de Afdeling in de uitspraak van 16 februari 2005, zaaknr. 200406146/1, gegeven uitleg van artikel 9 van de Huursubsidiewet.
Voorts voert hij aan dat artikel 4 van de Awir niet van toepassing is bij het bepalen van het recht op huurtoeslag, omdat de Wht het begrip kind niet kent en uitsluitend uitgaat van het begrip medebewoner, met het daarin begrepen vereiste van inschrijving in het GBA op hetzelfde adres als de huurder.
De Belastingdienst verwijst verder naar de systematiek van de alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Aan de in dat artikel neergelegde eis dat het kind met wie het huishouden wordt gevoerd dat in belangrijke mate door de belastingplichtige wordt onderhouden, in de GBA staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige, kan blijkens de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof van Leeuwarden van 1 april 2005, LJN AT3283, het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, LJN BD 6826, de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof van Amsterdam van 11 mei 2005, LJN AT 8172, (www.rechtspraak.nl), niet voorbij worden gegaan, aldus de Belastingdienst.
Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 764, nr. 3, p.16) bij de Awir leidt de Belastingdienst ten slotte af dat artikel 4 van de Awir niet voor alle inkomensafhankelijke regelingen relevant is. Vooralsnog geldt dit artikel volgens de Belastingdienst alleen voor de Wet kinderopvang.
2.4. Dit betoog faalt. Uit artikel 1a van de Wht volgt dat de Awir op de Wht van toepassing is, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Awir. Op de toepasselijkheid van artikel 4, tweede lid van de Awir is in de Wht geen uitzondering gemaakt, zodat reeds daaruit volgt dat dit artikel geldt bij het bepalen van het recht op huurtoeslag op grond van de Wht. De wetsgeschiedenis geeft, anders dan de Belastingdienst stelt, geen aanleiding anders te concluderen. De memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 764, nr. 3, p. 38) vermeldt - zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen - daarover: "Het (…) tweede lid van artikel 4 heeft betrekking op situaties waarin een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort, hetgeen zich kan voordoen bij co-ouderschap. Aan het formele vereiste van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie kan dan niet worden voldaan omdat een kind slechts op één adres ingeschreven kan staan. Het is niet wenselijk dat in zulke gevallen de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven louter om die reden wordt uitgesloten voor een tegemoetkoming". Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat artikel 4, tweede lid, van de Awir een uitzondering op de hoofdregel van inschrijving in de GBA behelst en in die zin een uitzondering vormt op de in artikel 2 Awir opgenomen en ook voor de Wet op de huurtoeslag geldende definitie van medebewoner.
Uit de door de Belastingdienst aangehaalde passage uit de memorie van toelichting valt het tegendeel niet af te leiden. Daaruit volgt dat het kindbegrip als neergelegd in de Awir als een uniform toepasbaar basisbegrip kan dienen en in de materiewetten nader kan worden aangevuld met de regelingspecifieke kenmerken. Zoals hiervoor is overwogen, is in de Wht uitsluitend een uitzondering gemaakt op de toepasselijkheid van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Awir. De Wht bevat geen specifieke regeling met betrekking tot het kindbegrip, zodat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat artikel 4, tweede lid, van de Awir niet van toepassing is op de Wht.
De verwijzing door de Belastingdienst naar de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 treft evenmin doel, nu de met de Awir beoogde stroomlijning en harmonisatie zich uitstrekt tot de inkomensafhankelijke regelingen en niet tot de belastingwetten, aangezien de belastingwetten niet zijn gericht op een inkomensafhankelijke bijdrage, maar op een inkomensafhankelijke heffing (Tweede Kamer, vergaderjaar
2004-2005, 29 764, nr. 3, p. 2).
De uitspraak van de Afdeling waarnaar de Belastingdienst verwijst, kan hem niet baten, al omdat deze van vóór de inwerkingtreding van de Awir is.
2.5. De Afdeling volgt de rechtbank niet in de vernietiging van het besluit van 7 december 2007 (beschikking met nummer 0695.45.170.T.06.04002) en de opdracht aan de Belastingdienst een nieuwe (primaire) beschikking huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2006 af te geven met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is bepaald, aangezien kon worden volstaan met de vernietiging van het besluit op bezwaar van 5 februari 2008. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de Belastingdienst een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
2.6. De Belastingdienst wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2008 in zaak nr. 08/1958, voor zover de beschikking met nummer 0695.45.170.T.06.04002 is vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen is opgedragen een nieuwe beschikking huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2006 af te geven met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Belastingdienst/Toeslagen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009
47-615.