Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ0643

Datum uitspraak2009-06-20
Datum gepubliceerd2009-06-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2829 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAZ-uitkering. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd wegens onzorgvuldigheid, omdat de door betrokkene overgelegde contra-expertise niet was voorgelegd aan de door het Uwv zelf geraadpleegde deskundige. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het besluit heeft vernietigd, maar ziet aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten. De Raad heeft een deskundige benoemd, die zich verenigt met de opgestelde FML, met uitzondering van een nog toe te voegen beperking ten aanzien van gedwongen nietsdoen.


Uitspraak

07/2829 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 april 2007, 06/2378 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 19 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Op 11 juni 2007 heeft appellant de rapportage van 11 juni 2007 van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz ingediend. Betrokkene heeft bij brief van 6 november 2007 zijn standpunt uiteen gezet. Bij brief van 9 april 2008 heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat te Eersel, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld. Op 8 juli 2008 heeft de Raad prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, benoemd tot deskundige en gevraagd betrokkene te onderzoeken en de Raad te adviseren. Op 17 november 2008 heeft de deskundige gerapporteerd. Bij brief van 27 november 2008 heeft appellant de reactie van 27 november 2008 van bezwaarverzekeringsarts Deitz ingezonden. Namens betrokkene heeft mr. Schaeken, voornoemd, op 22 januari 2009 op het rapport van de deskundige gereageerd. Namens betrokkene is vervolgens een brief van 22 januari 2009 van psychiater C. Klop ingezonden. Appellant heeft op 24 februari 2009 een vraag van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Appellant was vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof. II. OVERWEGINGEN 1.1. In 1978 heeft betrokkene een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (AAW) ingediend bij een rechtsvoorganger van appellant, in verband met een sedert juni 1975 bestaande arbeidsongeschiktheid. Voordien was betrokkene werkzaam als exploitant van een administratie- en assurantiekantoor, in een omvang van acht uur per week. 1.2. Aan betrokkene is ingaande 25 juli 1977 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De over de jaren daarna behaalde bedrijfsresultaten hebben niet geleid tot een korting op de uitkering. 1.3. Laatstelijk op 25 mei 2005, is een arbeidsmedisch onderzoek ingesteld door de arts P.T. Duerinckx. Deze was van mening dat de door betrokkene dan nog verrichte werkzaamheden volledig vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden die betrokkene destijds verrichtte als zelfstandige. 1.4. Bij (primair) besluit van 27 mei 2005 is de WAZ-uitkering van betrokkene ingaande 26 juli 2005 ingetrokken, op de grond dat betrokkene met arbeid die hij met zijn medische beperkingen en zijn bewaamheden nog kan verrichten, meer dan 75% kan verdienen van hetgeen de gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen. 1.5. Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit, heeft een hoorzitting plaatsgevonden en is aan drs. G.C. Zwartjes, psychiater, door appellant verzocht een expertise uit te brengen. 1.6. Op 30 september 2005 heeft deze psychiater gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts Deitz heeft vervolgens gerapporteerd en op 4 oktober 2005 een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Aan de hand van deze rapportage en deze FML heeft arbeidsdeskundige P. Hofland op 21 december 2005 geconcludeerd dat betrokkene weer geschikt moet worden geacht voor het verrichten van alle taken die de maatman verrichtte. 1.7. In opdracht van betrokkene heeft psycholoog/psychotherapeut J.P. de Leeuw, van Argonaut Advies Eindhoven, betrokkene onderzocht en daaromtrent op 22 februari 2006 gerapporteerd. 1.8. Dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts Deitz desgevraagd geen reden gegeven zijn eerdere conclusies te herzien. Nadat op 30 maart 2006 het bezwaar nogmaals op een hoorzitting was besproken, heeft appellant bij besluit op bezwaar van 24 april 2006 (hierna: bestreden besluit) de bezwaren ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank overwoog daarbij dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd nu de door betrokkene overgelegde contra-expertise niet was voorgelegd aan de door appellant zelf geraadpleegde deskundige, de bezwaarverzekeringsarts niet inhoudelijk gemotiveerd had op grond waarvan een wijziging van het eerder ingenomen standpunt niet aan de orde zou zijn en uit de gedingstukken op geen enkele manier blijkt wat de aanleiding is geweest voor de onderhavige beoordeling. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet gebruikelijk is de contra-expertise voor te leggen aan de deskundige die in de bezwaarprocedure is geraadpleegd. Daarnaast stemmen de onderzoeksbevindingen van psychiater Zwartjes en psycholoog De Leeuw grotendeels overeen terwijl de afwijkende diagnose die De Leeuw stelt slechts is terug te voeren op de door hem afgenomen anamnese. De bevindingen van Zwartjes daarentegen stemmen overeen met de eigen bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting. Ten slotte is appellant van mening dat hij te allen tijde bevoegd is een betrokkene op te roepen voor een herbeoordeling; bovendien was bekend dat betrokkene werkte. 3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in een regulier dienstverband kan functioneren en dat hij in zijn leven al een groot aantal werkgevers heeft versleten. Ten onrechte is door appellant geen informatie ingewonnen bij de behandelaars van betrokkene. 3.3. Deskundige Koerselman heeft in zijn rapport geconcludeerd dat hij zich kan vinden in de opgestelde FML met dien verstande dat betrokkene beperkt is ter zake van gedwongen niets doen; dit kan inderdaad leiden tot depressieve klachten. 3.4. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft bezwaararbeidsdeskundige J.A.F. Vrijburg op 23 februari 2009 gerapporteerd dat ’gedwongen nietsdoen’ niet voorkomt in de maatmanarbeid van betrokkene. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Aan de orde is allereerst de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in stand kan blijven. 4.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet (zonder meer) ertoe dwingt dat een in bezwaar uitgebrachte contra-expertise voor commentaar wordt voorgelegd aan de medisch specialist die appellant in een eerder stadium heeft geraadpleegd. De (bezwaar)verzekeringsartsen moeten vanuit hun eigen specialisme doorgaans in staat worden geacht een dergelijk medisch rapport op zijn waarde te schatten. 4.3. Het voorgaande neemt niet weg dat in het kader van de motiveringsplicht, en gegeven de heroverweging waartoe artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noopt, van een (bezwaar)verzekeringsarts wel mag worden verwacht dat hij onderbouwt waarom een uitgebracht medisch rapport, waarin - gemotiveerd - tot een van de (bezwaar)verzekeringsarts - deels - afwijkend oordeel wordt gekomen, hem geen aanleiding geeft eerdere conclusies te herzien. 4.4. Nu appellant het contra-expertise rapport van De Leeuw niet heeft voorgelegd aan psychiater Zwartjes en evenmin heeft gemotiveerd waarom dat rapport hem geen aanleiding heeft gegeven de eerdere conclusies te herzien, moet de Raad concluderen dat de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. 4.5. De Raad deelt overigens wel de mening van appellant dat hij te allen tijde de verzekerde kan oproepen voor een onderzoek. De Raad wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 41 van de WAZ. Het gegeven dat betrokkene al langere tijd in een substantiële omvang werkzaamheden verrichtte kan te meer een reden zijn voor een herbeoordelingsonderzoek. Daaraan doet niet af dat dit gegeven steeds bekend is geweest bij appellant. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat de concrete aanleiding van de herbeoordeling met zoveel woorden uit het dossier moet blijken. 4.6. Op grond van het volgende is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand gelaten kunnen worden. 4.7. Uit het onder 3.3 aangehaalde rapport van deskundige Koerselman volgt dat appellant de functionele mogelijkheden en de beperkingen van betrokkene - met uitzondering van een nog toe te voegen beperking ten aanzien van gedwongen nietsdoen - ten tijde hier van belang op juiste wijze heeft weergegeven in de FML van 4 oktober 2005. Met inachtneming van deze beperkingen moet betrokkene in staat geacht worden zijn eigen werk in een omvang van acht uren per week, weer te verrichten. Daarbij is niet bestreden dat in de maatmanarbeid van betrokkene geen momenten van gedwongen niets doen voorkwamen. De Raad concludeert dan ook dat appellant betrokkene terecht weer geschikt heeft geacht voor zijn maatmanarbeid. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank appellant heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarin heeft overwogen; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) I.R.A. van Raaij. KR