Jurisprudentie
BI9376
Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/2419
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/2419
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij waardering van opstallen vallend onder de Natuurschoonwet 1928 moet, op grond van de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, de ondergrond van die opstallen tot het gebouwd eigendom worden gerekend en bij de waardering worden betrokken.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 08/2419
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2009
inzake
[eiser],
wonende te [P],
eiser,
en
de inspecteur van de gemeentelijke belastingen van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van verweerder van 8 juli 2008, waarbij eisers bezwaar tegen de beschikking van 29 februari 2008 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking is op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [P] (hierna: het object) voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 vastgesteld op € 876.500,-, naar de toestand per 1 januari 2008.
1.2 Het beroep is (gelijktijdig met de beroepszaken geregistreerd onder de nummers SBR 08/2418 en SBR 08/2420) behandeld ter zitting van 14 april 2009. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde ir. A.J.J. Bakker, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs LLP te Utrecht. Namens verweerder zijn verschenen B.H.G. Jonker, werkzaam bij de gemeente Amersfoort, en J.R. Bakker, taxateur.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gemeentewet wordt in afwijking in zoverre van artikel 220c bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen.
Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de Wet WOZ wordt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de waarde van een gebouwd eigendom in aanbouw bepaald op de vervangingswaarde, bedoeld in het derde lid. Onder een gebouwd eigendom in aanbouw wordt verstaan een onroerende zaak of gedeelte daarvan waarvoor een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is afgegeven en dat door bouw nog niet geschikt is voor gebruik overeenkomstig zijn beoogde bestemming.
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van de Wet WOZ, wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid de waarde van een gebouwd eigendom dat tot woning dient en deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet bedoelde voorwaarden bepaald met inachtneming van een vooronderstelde verplichting om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Gebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan de woning worden geacht deel uit te maken van die woning.
In artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ wordt indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing of verbetering, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op grond van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen.
2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat het object deel uitmaakt van het op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed ‘[X]’ en dat het object per de toestandsdatum 1 januari 2008 in het kader van de Wet WOZ als zodanig moet worden gewaardeerd. Enkel in geschil is of de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gemeentewet ook van toepassing is op de ondergrond van de gebouwde eigendommen.
2.3 Eiser heeft betoogd dat verweerder bij de waardering van het object ten onrechte ook een waarde heeft toegekend aan de ondergrond van het te waarderen object en de daaraan dienstbare gebouwen. Hij heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 september 2007 (BB 2007, 1323) en arresten van de Hoge Raad van
21 oktober 1992 (BB 1992, 840) en 14 september 1994 (BB 1994, 727). Ter zitting heeft eiser desgevraagd verwezen naar de reactie van W.C. Paans op de noot van J.P. Kruimel bij de uitspraak van de rechtbank Haarlem, beide gepubliceerd in het Belastingblad.
2.4 Verweerder heeft ter toelichting verwezen naar de taxatiewijzer NSW-landgoederen, versie 1.0, van de Vereniging Nederlandse Gemeenten.
2.5 De beantwoording van de vraag die partijen verdeeld houdt, is gezien de redactie van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gemeentewet afhankelijk van de vraag of onder het begrip gebouwd eigendom tevens de ondergrond moet worden verstaan.
2.6 Voor de beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het volgende. In de Wet WOZ is geen omschrijving van het begrip gebouwd eigendom opgenomen. Op pagina 68 van de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1989-1990, 21 591, nr. 3) staat de volgende passage: ‘Uit de rechtspraak met betrekking tot de onroerend-goedbelastingen is inmiddels gebleken dat de ongebouwde eigendom in feite uitsluitend grond omvat, welke opvatting wij onderschrijven, zodat de verwijzing naar de ondergrond van ongebouwde eigendommen en aanhorigheden kan vervallen. De omschrijving impliceert dat de ondergrond van een gebouwd eigendom of een aangebouwde aanhorigheid altijd tot hetzelfde onroerende goed behoort als het gebouwde eigendom respectievelijk de gebouwde aanhorigheid’. De rechtbank ziet, anders dan Paans, geen aanwijzingen dat deze passage een ‘slip of the mind’ van de wetgever bevat. De opvatting van de wetgever die impliceert dat de ondergrond zijn zelfstandigheid als ongebouwd eigendom heeft verloren toen hij bebouwd werd, is in lijn met de definitie van een onroerende zaak in het Burgerlijk Wetboek. Daarnaast is in artikel 17, vierde lid, van de Wet WOZ een omschrijving opgenomen van het begrip gebouwd eigendom in aanbouw. Uit deze omschrijving vloeit, ook volgens Paans, voort dat het begrip gebouwd eigendom in aanbouw tevens de ondergrond omvat. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet voor de hand dat de wetgever zonder nadere toelichting beoogd zou hebben om tijdens de bouw de ondergrond wél mee te nemen in het begrip gebouwd eigendom en na voltooiing van het gebouwde niet meer. Zij gaat er dan ook vanuit dat de aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting de bedoeling van de wetgever correct weergeeft.
Door in artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gemeentewet het begrip gebouwde eigendommen te hanteren, heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank de ondergrond van het gebouwd eigendom destijds niet in de vrijstelling willen betrekken.
2.7 De door eiser genoemde arresten van de Hoge Raad leiden niet tot een ander oordeel. Deze arresten hebben betrekking op de specifieke situatie waarin sprake is van een van de huur van de ondergrond afhankelijk recht van opstal. In dat geval moeten de ondergrond en de opstallen als afzonderlijke onroerende zaken worden beschouwd. Indien deze situatie zich niet voordoet, is er sprake van één onroerende zaak. Dit valt ook af te leiden uit het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1992. De formuleringen die de Hoge Raad in deze arresten hanteert, zijn zo zeer bepaald door de specifieke situatie dat hieruit naar het oordeel van de rechtbank geen verdergaande conclusies kunnen worden getrokken. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank, gezien de tekst van de Memorie van Toelichting, een expliciete stellingname nodig.
2.8 Ook de door eiser genoemde uitspraak van de rechtbank Haarlem leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraak wordt inderdaad het standpunt ingenomen dat het begrip gebouwd eigendom niet tevens de ondergrond omvat. Dit standpunt wordt niet gemotiveerd. Gezien de hierboven weergegeven overwegingen ziet de rechtbank geen aanleiding dit standpunt te volgen.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de waarde van de ondergrond van de gebouwde eigendommen terecht buiten aanmerking heeft gelaten bij het bepalen van de vrijstelling op grond van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gemeentewet.
2.10 Eiser heeft voor het overige geen bezwaren tegen de waardering van het object aangevoerd. De rechtbank is, gelet op het door verweerder overgelegde taxatieverslag, waarin [adres] te [P] en [adres] en [adres], beide te [P], als referentiewoningen zijn genoemd, van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet hoger is dan de economische waarde op de waardepeildatum.
2.11 De door eiser aangevoerde bezwaren kunnen, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr.drs. P.M.J.H. Muijlaert en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2009.
De griffier: De rechter:
mr. J.K. van de Poel mr.drs. P.M.J.H. Muijlaert
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.