Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8652

Datum uitspraak2009-06-16
Datum gepubliceerd2009-06-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.004.271
Statusgepubliceerd


Indicatie

7:311 BW Pacht of gebruiksregeling tussen deelgenoten? De omstandigheid dat partijen deelgenoten zijn van de gronden, sluit niet de mogelijkheid uit dat tussen hen een pachtverhouding bestaat. Voor de vraag of dit het geval is, zijn hun (kenbare) bedoelingen bepalend.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.004.271 (zaaknummer rechtbank 150808) arrest van de pachtkamer van 16 juni 2009 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant in het principaal beroep, geïntimeerde in het incidenteel beroep, advocaat: mr. A.T. Bolt, tegen: 1. [geïntimeerde sub 1], wonende te [woonplaats], 2. [geïntimeerde sub 2], gevestigd te [woonplaats], geïntimeerden in het principaal beroep, appellanten in incidenteel beroep, advocaat: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek. 1 Het verloop van het geding 1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 13 januari 2009 verwijst het hof naar dat arrest. 1.2 Ingevolge genoemd arrest van 13 januari 2009 heeft het hof op 28 januari 2009 met partijen gecompareerd, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. 1.3 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 2 De vaststaande feiten 2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist, staan tussen partijen de navolgende feiten vast. 2.2 [appellant] en [geïntimeerde sub 1] zijn broers. Zij hebben in 1989 van hun vader (hierna: [de vader]) gekocht de percelen landbouwgrond kadastraal bekend [...]. 2.3 Bedoelde akte houdt het navolgende beding in: “2. Kopers kunnen het door hen gekochte op heden in verpachte staat, derhalve in genot der pachtpenningen, aanvaarden, onder de verplichting de daarvan geheven wordende eigenaarslasten vanaf heden voor hun rekening te nemen.” 2.4 Een rapport van [naam], beëdigd taxateur van onroerende goederen, van 13 mei 1987 houdt een taxatie in van onder meer de onder 2.2 bedoelde percelen “in gepachte staat”. 3 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de raadsvrouwe van [appellant] naar aanleiding van rechtsoverweging 3.2 van het arrest van 13 januari 2009 verhelderd dat de bij de memorie van grieven gevorderde verklaring voor recht een vermeerdering van de eis betreft en dat niet is beoogd om de vordering tot betaling van € 75.898,32 respectievelijk € 13.131,— (petitum van inleidende dagvaarding onder 1 en 2) te laten vallen. Naar aanleiding van een en ander heeft de raadsman van [geïntimeerde sub 1] laten weten geen behoefte aan een reactie te hebben. Het hof dient dan ook zowel te beslissen op de vordering tot verklaring voor recht dat geen sprake is van een pachtovereenkomst als op de vorderingen zoals opgenomen in de inleidende dagvaarding onder 1 en 2. 3.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking. 3.3 Het hof zal thans de grief in het principaal beroep bespreken. Die grief strekt, kort gezegd, ten betoge dat de pachtkamer in eerste aanleg ten onrechte heeft beslist dat tussen partijen een pachtverhouding bestaat en dat het landbouwkundig gebruik dat [geïntimeerde sub 1] van de onder 2.2 bedoelde gronden maakt en de voor dat gebruik door hem aan [appellant] betaalde vergoedingen, in plaats daarvan berusten op een regeling tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] als deelgenoten. 3.4 Terecht is de pachtkamer in eerste aanleg uitgegaan van de opvatting dat de omstandigheid dat partijen deelgenoten zijn van de gronden, niet de mogelijkheid uitsluit dat tussen hen een pachtverhouding bestaat en dat voor de vraag of dit het geval is, hun (kenbare) bedoelingen bepalend zijn. 3.5 [geïntimeerde sub 1] heeft zich voor zijn standpunt dat hij krachtens een pachtovereenkomst met [appellant] de gronden in gebruik heeft, met name beroepen op: a. de omstandigheid dat hij de gronden voorafgaand aan de verkrijging in april 1989 reeds in gebruik had en daarvoor aan [de vader] in 1988 en 1989 € 15.000,— althans € 10.000,— heeft betaald; b. het onder 2.3 aangehaalde beding; c. de onder 2.4 bedoelde taxatie. 3.6 Partijen zijn het grotendeels eens over de achtergronden van de koop en levering in 1989. Het bedrijf van [geïntimeerde sub 1] kende (en kent) onder meer een grondboortak. Een van zijn compagnons in het grondboorbedrijf stapte uit en [appellant] gaf aan te willen instappen. In dat verband hadden zij het voornemen om samen de van [de vader] te verwerven grond te gaan gebruiken. Dit voornemen is niet tot uitvoering gekomen en de gronden zijn bij [geïntimeerde sub 1] in gebruik gebleven. Bij het zojuist bedoelde voornemen past om aan te nemen dat partijen – in ieder geval aanvankelijk – de bedoeling hebben gehad om de pachtrelatie zoals die tussen [de vader] en [geïntimeerde sub 1] heeft bestaan, te beëindigen. Zij wilden de gronden immers gezamenlijk gaan exploiteren. Volgens de stellingen van [geïntimeerde sub 1] (pleit¬aantekeningen onder 3) bestond bedoeld voornemen al niet meer op het moment van overdracht, maar hij voert niet aan dat partijen destijds hebben besproken dat die wijziging van omstandigheden met zich bracht dat alsnog de tussen [de vader] en [geïntimeerde sub 1] bestaande pachtverhouding zou worden voortgezet. Een krachtige aanwijzing dat een dergelijke voortzetting door partijen ook niet stilzwijgend is beoogd, is gelegen in de wijze waarop partijen de vergoeding voor het gebruik van de gronden door [geïntimeerde sub 1] hebben bepaald. [geïntimeerde sub 1] heeft ter comparitie ten overstaan van het hof erkend dat er geen verband is tussen het bedrag dat hij aan [de vader] als pacht betaalde en het bedrag dat hij na de overdracht aan [appellant] betaalde als vergoeding voor het gebruik van de grond. Hij heeft verklaard te denken dat dit bedrag is afgeleid van de waarde van de grond. Dat past bij een gebruiksvergoeding in het kader van een regeling tussen deelgenoten en niet bij een voortzetting van de voorheen tussen [de vader] en [geïntimeerde sub 1] bestaande pachtverhouding. 3.7 De inhoud van het onder 2.3 aangehaalde beding en de onder 2.4 bedoelde taxatie is geen duidelijke aanwijzing dat – niettegenstaande hetgeen hiervoor is overwogen – het standpunt van [geïntimeerde sub 1] juist is. Dat [de vader] de gronden in verpachte staat aan [appellant] en [geïntimeerde sub 1] heeft overgedragen – dus zonder dat tussen hem en [geïntimeerde sub 1] beëindiging van de pacht is overeengekomen – doet immers op geen enkele wijze af aan de mogelijkheid dat [appellant] en [geïntimeerde sub 1] vervolgens de beëindiging van de pacht zijn overeengekomen. 3.8 Uit hetgeen onder 3.6 is overwogen, volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat partijen de bedoeling hebben gehad om de pachtrelatie zoals die voorheen tussen [de vader] en [geïntimeerde sub 1] bestond, te beëindigen. Die bedoeling is ook feitelijk tot uitvoering gekomen, met name door betaling van de hiervoor bedoelde gebruiksvergoeding. Aan een en ander doet niet af dat [appellant] in de aanloop naar de onderhavige procedure meer dan eens van “huur” of “huurvergoeding” heeft gesproken en dat door [geïntimeerde sub 1] aan [appellant] betalingen zijn gedaan met als omschrijving “huur grond”. Het is alleszins begrijpelijk dat een gebruiksvergoeding in het kader van een regeling tussen deelgenoten met “huur” wordt geassocieerd. Wat betreft de door [geïntimeerde sub 1] ter zake van zijn betalingen gebezigde omschrijvingen is het bovendien veelbetekenend dat hij voorheen bij de betalingen aan [de vader] consequent de aanduiding “pacht” bezigde (producties 2a, 2b en 2c bij memorie van grieven) en die omschrijving voor de betalingen aan [appellant] juist niet heeft gebruikt, hetgeen past bij een wijziging van de titel van het gebruik. 3.9 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de grief in het principaal beroep slaagt omdat tussen partijen geen pachtverhouding bestaat. In dit verband passeert het hof het door [geïntimeerde sub 1] gedane bewijsaanbod omdat het niet betrekking heeft op concrete feiten of omstandigheden, die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden dan hiervoor gegeven. 3.10 De grief in het incidenteel beroep richt zich tegen hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg bij het vonnis van 23 november 2005 onder 4.6 heeft overwogen omtrent de ontvangst van de brief van [appellant] van 24 augustus 2002. Volgens het bestreden vonnis is door bedoelde brief de verjaring gestuit. [geïntimeerde sub 1] betwist met zijn grief dat hij bedoelde brief heeft ontvangen. 3.11 [appellant] draagt de bewijslast ter zake van de ontvangst van bedoelde brief. Anders dan hij aanvoert kan die ontvangst niet worden afgeleid uit de inhoud van de brief van [geïntimeerde sub 1] van 12 oktober 2003 aan [naam], destijds boekhouder van zowel [appellant] als [geïntimeerde sub 1]. De brief van 12 oktober 2003 bevat geen voldoende duidelijke verwijzing naar de inhoud van de brief van 24 augustus 2002 om daaruit de ontvangst van laatstgenoemde brief te kunnen afleiden. 3.12 Het hof zal [appellant] toelaten tot het bewijs van de ontvangst door [geïntimeerde sub 1] van zijn brief van 24 augustus 2002. 3.13 Voorafgaand aan de bewijslevering zal het hof andermaal met partijen compareren, met het doel om opnieuw een minnelijke regeling te beproeven. Het hof zal partijen voor het opgeven van hun verhinderdata een langere termijn gunnen dan gebruikelijk, teneinde hen de gelegenheid te geven om te bezien of zij na dit arrest ook zonder verdere bemoeienis van het hof tot een regeling kunnen komen. 3.14 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 4 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: laat [appellant] toe tot het onder 3.12 bedoelde bewijs; bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, in aanwezigheid van het deskundige lid mr. J.A. Jansens van Gellicum, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door de raadsheer-commissaris vast te stellen dag en tijdstip; bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld; bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de rolzitting van 18 augustus 2009, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend; bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven; bepaalt voorts dat, voorafgaand aan bewijslevering, partijen in persoon tezamen met hun advocaten voor de voornoemde raadsheer-commissaris en het deskundige lid zullen verschijnen voor het onder 3.13 bedoelde doel; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, P.H. Veling en J.K.B. van Daalen en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2009.