Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7829

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/002008-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een besloten vennootschap is schuldig bevonden aan het medeplegen van valsheid in geschrift (aanvraagformulieren, een huurovereenkomst en een hypotheekaanvraag), meermalen gepleegd. De rechtbank heeft het bedrijf veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 30.000,-.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Parketnummer: 08/002008-04 STRAFVONNIS Uitspraak: 10 juni 2009 De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen: [verdachte], [vestigingsplaats] terechtstaande terzake dat: 1. zij op een of meer verschillende tijdstippen in de periode januari 1999 tot en met september 2000 in de gemeente Hengelo (O) en/of de gemeente Enschede en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meer valse en/of vervalste geschriften, als ware dat/die geschriften (telkens) echt en onvervalst, te weten A. een aanvraagformulier hypothecaire geldlening bij [slachtoffer] ten behoeve van [betrokkenen]-voorzien van nummer 228155- d.d. 10 juli 1999 (zaaksdossier 1, blz. 261 t/m 266, nr. D-AH60-010) en/of B. een factuur van [betrokkene] d.d. 14 februari 2000 op naam gesteld van [betrokkene] te Veelerveen (zaaksdossier 1, blz. 314, nr. D-G14.01-002) en/of C. een aanvraagformulier hypothecaire geldlening bij [slachtoffer] ten behoeve van [betrokkenen] d.d. 7 juni 2000 (zaaksdossier 1, blz. 153 t/m 156, nr. II-S-2-446-002) en/of D. een accountantsverklaring d.d. 20 juni 2000 van [betrokkene] opgesteld ten behoeve van [betrokkene] (zaaksdossier 1, blz. 160, nr. II-S-2-446-005), elk zijnde een geschrift dat bestemd was om te dienen tot bewijs van het daaringestelde, althans van enig feit, bestaande dat gebruik maken (telkens) hierin dat verdachte en/of zijn medeverdachten voornoemde aanvraagformulieren hypothecaire geldlening en/of factuur en/of accountantsverklaring aan [slachtoffer] heeft overgelegd, althans ingebracht ter verkrijging van een hypotheek en/of ter uitwinning van een bouwdepot bestaande dat valse en/of vervalste (telkens) hierin dat ad A. op dat aanvraagformulier vermeld stond dat het bruto inkomen van die [betrokkene] fl. 110.000,- per jaar bedroeg en/of dat er tevens een huuropbrengst was van fl. 40.000,- per jaar en/of ad B. op die factuur vermeld stond dat aan die [betrokkene] volgens afspraak in rekening werd gebracht een hoeveelheid stalen balken, dakisolatie, profielplaten, bedrading, contactdozen en/of stopcontacten (voor een bedrag van fl. 28.200,- inclusief BTW) en/of ad C. op dat aanvraagformulier vermeld stond dat het bruto inkomen van die [betrokkene] fl. 150.000,- per jaar bedroeg en/of ad D. op die accountantsverklaring vermeld stond dat [betrokkene] jaarlijks minimaal fl. 150.000,- bruto verdient; (zaak Z01) art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht 2. zij op een of meer verschillende tijdstippen in de periode januari 1999 tot en met september 2000 in de gemeente Hengelo (O) en/of de gemeente Enschede en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meer valse en/of vervalste geschriften, als ware dat/die geschriften (telkens) echt en onvervalst, te weten A. een werkgeversverklaring van [betrokkene] te Emmen, d.d. 25 mei 1999, op naam van [betrokkene], inhoudende onder meer (zakelijk weergegeven) dat die [betrokkene] per 2 januari 1999 in vaste dienst is als opzichter bouw en sloop (zaaksdossier 2A, nr. D-AH118-001, blz. 108) en/of B. twee, althans een aanvraagformulier(en) hypothecaire geldlening bij [slachtoffer] ten behoeve van [betrokkene] voor het pand aan de Schoolstraat 10 te Nieuw Beerta, (beide) d.d. 25 mei 1999 (zaaksdossier 2A, nr. D-AH118-003, blz. 110 t/m 115 en/of nr. II-S-2-54-027 t/m 30, blz. 160 t/m 163), elk zijnde een geschrift dat bestemd was om te dienen tot bewijs van het daaringestelde, althans van enig feit, bestaande dat gebruik maken (telkens) hierin dat verdachte en/of zijn medeverdachten voornoemde werkgeversverklaring en/of aanvraagformulier(en) hypothecaire geldlening aan [slachtoffer] heeft overgelegd, althans ingebracht ter verkrijging van een hypotheek op het pand Schoolstraat 10 te Nieuw Beerta en bestaande dat valse en/of vervalste (zakelijk weergegeven) hierin dat ad A. op voornoemde werkgeversverklaring vermeld stond dat [betrokkene] (de hypotheekgever) per 2 januari 1999 in dienst was bij [betrokkene], en/of ad B. op voornoemd aanvraagformulier hypothecaire geldlening vermeld stond dat de aanvrager [betrokkene] bij werkgever [betrokkene] een bruto jaarinkomen had van 65.000,- gulden en/of huurinkomsten verkreeg uit de verhuur van een pand aan de Hoofdweg 107 van 48.000,- gulden per jaar; zaak Z02A art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht 3. zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september 1999 tot en met 31 juli 2000 in de gemeente(n) Utrecht en/of Enschede en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke personen en/of met één of meer rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van één of meer vals(e) of vervalst(e) geschriften, als ware dat/die geschrift(en) (telkens) echt en overvalst, te weten: A. een formulier Aanvraag hypothecaire geldlening van [slachtoffer] - voorzien van het nummer 228710 -, op naam van [betrokkenen] B.V. (proces-verbaal zaakdossier 03, bladzijde 501 - 504, nr. D-AH96.04-002), en/of B. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 14 oktober 1999, op naam van de opdrachtgever [betrokkene]. te Enschede met betrekking tot het onroerend goed Langestraat 54 te 7511 HC Enschede (proces-verbaal bladzijde 509 - 518, nr. D-AH96.04-005), en/of C. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 20 juni 2000, op naam van de opdrachtgever [betrokkenen] met betrekking tot het onroerend goed de Valkenlaan 22 te Sibculo (proces-verbaal bladzijde 552 - 560, nr. D-AH96.05-006), en/of D. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 16 februari 2000, op naam van de opdrachtgever [betrokkene] met betrekking tot het onroerend goed Sloetsweg 87-89 te 7557 HT Hengelo (proces-verbaal bladzijde 451 - 462, nr. D-AH96.01-005), en/of E. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 18 mei 2000, op naam van De [betrokkene]. met betrekking tot het onroerend goed Nieuwstraat 174-176 te Almelo (proces-verbaal bladzijde 584 - 593, nr.D-AH96.06-005) elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande dat gebruikmaken hierin dat het genoemde aanvraagformulier onder A. en/of het/de taxatierapport(en) onder B., C., D. en/of E. (telkens) is/zijn aangeboden aan/ingediend bij [slachtoffer] en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat - zakelijk omschreven - ad A. op dat aanvraagformulier stond vermeld dat er een huuropbrengst was van ongeveer fl. 155.000,- ex. BTW, en/of ad B. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het onroerend goed) per opname-datum onder bezwaar van huur f. 1.530.000,- bedroeg en/of de executiewaarde per opname-datum onder bezwaar van huur na verbouwing f. 1.765.000,- , en/of ad C. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het onroerend goed) per opname-datum bij eigen gebruik f. 320.000,- bedroeg, en/of ad D. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het onroerend goed) per opname-datum bij eigen gebruik f. 875.000,- bedroeg, en/of ad E. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het onroerend goed) per opname-datum bij eigen gebruik f. 950.000,- bedroeg; (zaak Z03) art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht 4. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de maand januari 2000, althans in het eerste kwartaal van 2000 in de gemeente(n) Utrecht en/of Enschede en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke personen en/of één of meer rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van één of meer vals(e) of vervalst(e) geschriften als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, te weten: A. een huurovereenkomst op naam van [betrokkenen] (proces-verbaal zaakdossier 05, blz. 110-111, nr. D-AH96.11-006) met als ingangsdatum 01-01-1999 en betrekking hebbende op de verhuur van de schuur aan de Achterweg 22 9965 LZ Oude Pekela, en/of B. een hypotheekaanvraag voorzien van het nummer 229241 op naam van [betrokkenen]en gedateerd 10-01-2000 (proces-verbaal zaakdossier 05, blz. 094-097, nr. D-AH96.11-004) zijnde (elk) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande dat gebruikmaken (telkens) hierin dat die huurovereenkomst en/of die aanvraag is aangeboden aan/ingediend bij [slachtoffer] en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat -zakelijk omschreven-: ad. A. op die huurovereenkomst stond vermeld dat de huurprijs fl. 4.200,- was, maandelijks te voldoen op de 1e van iedere maand en/of dat die huurovereenkomst was ondertekend met (een) handtekening(en) die moest(en) doorgaan van die van [betrokkenen] (beiden huurder), en/of ad. B. op die aanvraag stond vermeld dat er tevens huuropbrengst was van f. 50.000,- per jaar door zoon en/of er een totaal inkomen was van f. 131.000,-; (zaak Z05) art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht 5. hij in of omstreeks de periode van juni 1999 tot en met augustus 1999, in de gemeente(n) Hengelo (O) en/of Enschede en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen, [betrokkene]die, anders dan als ambtenaar, werkzaam was in dienstbetrekking bij [slachtoffer] (als manager verkoop en/of commercieel directeur), naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten een gift en/of belofte heeft gedaan namelijk een tuinset (bestaande uit een tafel, 6 stoelen, 2 voetsteunen, een parasol en/of een grondanker met een winkelverkoopwaarde van Hfl. 7722,69 inclusief BTW) van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat verdachte en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat deze gift en/of belofte in strijd met de goede trouw zou worden verzwegen tegenover de genoemde werkgever van [betrokkene]; zaak Z08 art 328ter lid 2 Wetboek van Strafrecht 6. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 18 september 2000 in de gemeente(n) Hengelo (O) en/of Enschede en/of Almelo en/of Utrecht en/of Wijk bij Duurstede en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en/of de [medeverdachten] en/of een of meer andere personen en/of rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: - het plegen van valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of - het plegen van oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht), en/of - het plegen van omkoping van anderen dan ambtenaren (artikel 328ter Wetboek van Strafrecht); art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht Gezien de stukken; Gelet op het onderzoek ter terechtzitting; Gehoord de vordering van de officier van justitie; Gelet op de verdediging door en/of namens verdachte gevoerd; De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd, in de bewezenverklaring. Verdachte wordt daardoor in haar verdediging niet geschaad. Ontvankelijkheid Namens verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat aan hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd zeer oude feiten betreffen en dat de redelijke termijn waarbinnen verdachte had moet worden berecht is geschonden. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan onder meer begrepen worden de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop of de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In de onderhavige zaak is in juni 2003 door het Interregionaal Fraudeteam Oost-Nederland (IFTON) het onderzoek in voorbereiding genomen nadat op 9 november 2000 en op 22 mei 2001 een eerste aangifte en een aanvullende aangifte hadden plaatsgevonden door [slachtoffer] tegen met name de [medeverdachte] en er tevens CIE informatie was binnengekomen over onder meer de [medeverdachte]. Hierop volgde in maart en april 2004 een onderzoek naar de administratie van de rechtspersoon [betrokkene] en haar enig bestuurder [betrokkene], hetgeen informatie opleverde over vermoede betrokkenheid bij strafbare feiten door verdachte en de medeverdachten . In maart 2005 heeft [slachtoffer] naar aanleiding van de onderzoeksresultaten nog een derde aangifte gedaan. In 2003, 2004 en 2005 heeft de [slachtoffer] aangiften gedaan en ook andere diverse [betrokkenen] hebben tot in het voorjaar van 2005 aangiften gedaan. Op 5 juli 2004 heeft de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek geopend en op 7 juli 2004 hebben doorzoekingen plaatsgevonden. In december 2004 zijn de verdachten aangehouden (en later weer op vrije voeten gesteld). Op 24 december 2004 is de kennisgeving van verdere vervolging aan verdachte betekend. In 2005 en 2006 is een aanzienlijk aantal getuigen – met name op verzoek van de verdediging – door de rechter-commissaris gehoord. Op 13 december 2007 is het gerechtelijk vooronderzoek gesloten. Op 27 december 2007 is het bezwaarschrift tegen de kennisgeving verdere vervolging op de griffie van deze rechtbank binnengekomen. Op 8 april 2008 is de dagvaarding aan verdachte betekend. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Naar het oordeel de rechtbank is, gelet op vorenstaande, deze termijn begonnen op 7 juli 2004, toen bij alle verdachten doorzoekingen werden verricht. De termijn van twee jaar waarbinnen verdachte had moeten worden berecht is daarom geschonden, omdat sinds deze datum bijna vijf jaar zijn verlopen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de redelijke termijn, ondanks de overschrijding van de twee jaar, niet is overschreden, is de rechtbank uit de stukken met betrekking tot het weergegeven procesverloop niet gebleken. Hieraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. In zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) heeft de Hoge Raad overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderingsgevallen, doch dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd het opleggen van een lagere straf dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte sub 1 onder A en B sub 2, sub 3, sub 5 en sub 6 is tenlastegelegd, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het sub 1 onder A tenlastegelegde is de rechtbank van oordeel dat onduidelijk gebleven is gebleven wie de onjuiste financiële informatie heeft verschaft waarop de aanvraag hypothecaire geldlening is gebaseerd en dat degene die deze informatie heeft gebruikt bekend was met de onjuistheid daarvan. Ten aanzien van 1 B is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat de goederen die staan vermeld op de tenlastelegging niet zijn geleverd aan [betrokkene] en dat de factuur waarmee deze goederen in rekening zijn gebracht aan voornoemde [betrokkene] onjuist is. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte geen gebruik heeft gemaakt van valse geschriften als ware deze echt en onvervalst. Ten aanzien van het onder sub 2 tenlastegelegde is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij het opstellen van de werkgeversverklaring. Uit het dossier en ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte wist van de onjuistheid van de verklaring. Op basis van deze werkgeversverklaring heeft verdachte ook de aanvraag hypothecaire geldlening ingevuld omdat hij geen reden had om aan te nemen dat de aangeleverde gegevens niet juist waren. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte geen gebruik heeft gemaakt van valse geschriften als ware deze echt en onvervalst. Ten aanzien van feit 3 is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de door [medeverdachte] getaxeerde waarden niet juist zijn en de taxatierapporten daarmee vals. Het enkele feit dat de getaxeerde waarden anders zijn dan de koop- dan wel verkoopprijs van het betreffende pand, wil niet zeggen dat de getaxeerde waarde onjuist is. Voor de betreffende koopprijs kunnen immers specifieke redenen zijn die invloed hadden op de prijs van de betreffende transactie, zonder dat zulks afdoet aan de objectieve waarde. In enkele gevallen is een dergelijke reden ook aangevoerd. Verder geldt in het algemeen dat een taxatie per definitie niet exact is en een zekere marge kent. Het dossier bevat geen taxatierapporten van onafhankelijke deskundigen die een uitspraak doen over de juistheid van de taxatierapporten waarvan de valsheid wordt gesteld. Ten aanzien van feit 5 is de rechtbank van oordeel dat geen tuinset is geleverd zoals is gesteld in de tenlastelegging, maar ‘maximaal” een (in)schuld van Hfl.7.722,69 is voldaan voor de [medeverdachte]. Nu alleen het eerste en niet ook het laatste is tenlastegelegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 6 is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van oplichting, het plegen van valsheid in geschrift, het plegen van omkoping van anderen dan ambtenaren. De rechtbank komt tot deze conclusie immers blijkt uit het dossier niet van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband of een zekere organisatiegraad tussen verdachte en zijn medeverdachten. Gelet op dit gegeven concludeert de rechtbank dat er geen sprake is geweest van een organisatie die het oogmerk heeft gehad op het plegen van misdrijven zoals door het openbaar ministerie is gesteld. Bewezenverklaring De rechtbank is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1 onder C en onder D, sub 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zij in de periode januari 1999 tot en met september 2000 in de gemeente Hengelo (O) en/of de gemeente Enschede en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met natuurlijke personen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meer valse geschriften, als ware die geschriften echt en onvervalst, te weten C. een aanvraagformulier hypothecaire geldlening bij [slachtoffer] ten behoeve van [betrokkenen] d.d. 7 juni 2000, en D. een accountantsverklaring d.d. 20 juni 2000 van [betrokkene] administraties en adviezen opgesteld ten behoeve van [betrokkene], elk zijnde een geschrift dat bestemd was om te dienen tot bewijs van het daaringestelde, bestaande dat gebruik maken hierin dat verdachte en haar medeverdachten voornoemde aanvraagformulieren hypothecaire geldlening en accountantsverklaring aan [slachtoffer] heeft ingebracht ter verkrijging van een hypotheek bestaande dat valse hierin dat ad C. op dat aanvraagformulier vermeld stond dat het bruto inkomen van die [betrokkene] fl. 150.000,- per jaar bedroeg en ad D. op die accountantsverklaring vermeld stond dat [betrokkene] jaarlijks minimaal fl. 150.000,- bruto verdient; 4. zij in de maand januari 2000, in de gemeente Enschede en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één natuurlijke persoon, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften als ware die geschriften echt en onvervalst, te weten: A. een huurovereenkomst op naam van [betrokkenen] met als ingangsdatum 01-01-1999 en betrekking hebbende op de verhuur van de schuur aan de Achterweg 22 9965 LZ Oude Pekela, en/of B. een hypotheekaanvraag voorzien van het nummer 229241 op naam van [betrokkene] en gedateerd 10-01-2000, zijnde elk een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande dat gebruikmaken hierin dat die huurovereenkomst en die aanvraag is aangeboden aan/ingediend bij [slachtoffer] en bestaande die valsheid hierin dat -zakelijk omschreven-: ad. A. op die huurovereenkomst stond vermeld dat de huurprijs fl. 4.200,- was, maandelijks te voldoen op de 1e van iedere maand en/of dat die huurovereenkomst was ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor die van [betrokkenen] (beiden huurder), en ad. B. op die aanvraag stond vermeld dat er tevens huuropbrengst was van f. 50.000,- per jaar door zoon en/of er een totaal inkomen was van f. 131.000,-. Over het onder 4 bewezenverklaarde overweegt de rechtbank in aanvulling op de bij te voegen bewijsmiddelen nog het volgende. Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat er tussen [betrokkene] en zijn zoon een afspraak was over verhuur van een schuur en over huurpenningen. Verdachte heeft volgens die verklaring vervolgens een schriftelijk huurcontract opgemaakt om bij de stukken voor de hypotheekaanvraag te voegen (blz. 66 van zaakdossier 5). In zijn verklaring als getuige bij de rechter-commissaris op 23 februari 2007 heeft hij meer gedetailleerd verklaard. Hij zegt dat in een bespreking tussen [betrokkenen] in aanwezigheid van [betrokkene] heeft gesteld dat [betrokkene] inkomsten had uit verhuur aan zijn zoons. Verdachte zou vervolgens een schriftelijk huurcontract hebben opgemaakt dat hij ondertekend retour heeft ontvangen. Op de zitting heeft verdachte deze lezing in grote lijnen bevestigd. Dat verdachte het schriftelijk huurcontract heeft opgesteld wordt bevestigd door het aantreffen van een tekstbestand met dit contract op een computer op de locatie va de [betrokkene] in Enschede in een map met de naam “[verdachte]” (blz. 4, 141 en 142 van zaakdossier 5). De rechtbank acht de overige uitspraken van verdachte over de schriftelijke huurcontract echter ongeloofwaardig. [betrokkene] verklaart immers op 14 februari 2007 bij de rechter-commissaris dat zijn zoon nooit de schuur heeft gehuurd. Die zou dit wel van plan zijn geweest, maar dat is afgeblazen voordat dit ooit is begonnen, terwijl zich dit heeft afgespeeld voordat [betrokkene] van verdachte had gehoord. Ook is nooit besproken hoe hoog de huur zou worden. De schriftelijke huurovereenkomst heeft [betrokkene] nooit gemaakt, terwijl de handtekening op het contract niet lijkt op de zijne. Deze verklaring wordt bevestigd door getuige [betrokkene], de andere zoon van [betrokkene], die ook als huurder staat vermeld op het schriftelijke huurcontract. Hij zegt dit contract nooit eerder te hebben gezien. De handtekening is niet van hem (blz. 53 van zaakdossier 5). Verder verklaart ook getuige [betrokkene] op 5 oktober 2007 bij de rechter-commissaris niet dat ten tijde van de hypotheekverstrekking sprake was van verhuur. Hij heeft het er slechts over dat [betrokkene] een schuur “wou” verhuren. Daarnaast stelt [getuige] het schriftelijke huurcontract niet eerder te hebben gezien. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat verdachte een schriftelijk huurcontract heeft opgemaakt, terwijl in werkelijkheid geen mondelinge huurovereenkomst bestond. Tegelijkertijd kan niet worden aangenomen dat verdachte heeft gedwaald over het bestaan van deze mondelinge huurovereenkomst. De eigen verklaring van verdachte hierover wordt immers weerlegd door de getuigen. Een vergissing van de verdachte, voortvloeiende uit de ooit bestaande plannen tot verhuur, sluit de rechtbank uit. Het schriftelijk huurcontract vermeldt immers expliciet een precieze ingangsdatum van de huur, terwijl volgens de getuigen de plannen voor verhuur nooit concreet zijn geweest. Overigens blijkt uit de vorm noch uit de inhoud van het schriftelijke huurcontract dat het is opgemaakt om een al bestaande mondelinge huurovereenkomst vast te leggen. De rechtbank concludeert uit deze omstandigheden dat verdachte bekend was met de valsheid van het schriftelijke huurcontract en met het ontbreken van huurinkomsten. Door niettemin het aanvraagformulier waarop huurinkomsten staan vermeld en het schriftelijke huurcontract aan te bieden aan [slachtoffer], heeft verdachte bewust en doelgericht gebruik gemaakt van deze aldus valse geschriften. Tot deze bewezenverklaring geven reden de in de bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het telastegelegde feit, waarop deze inhoud in het bijzonder betrekking heeft. De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 1 onder C en onder D, sub 4 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het feit Het bewezen verklaarde levert op: wat betreft sub 1 onder C en onder D en sub 4, telkens het misdrijf: "Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd", strafbaar gesteld bij artikel 225 lid 2 juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht; Strafbaarheid van de dader De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een haar strafbaarheid uitsluitende omstandigheid. Strafoplegging De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake de feiten sub 1 tot en met sub 6 wordt veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,=. De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen. [Verdachte] heeft als tussenpersoon bemiddeld bij het afsluiten van hypotheken en verzekeringen. Deze hypothecaire geldleningen werden voornamelijk afgesloten bij [slachtoffer]. Uit het dossier blijkt en het is de rechtbank ambtshalve bekend dat voor het afsluiten van hypotheken en aanverwante verzekeringen provisies worden betaald door de hypotheekverkrijger. Verdachte was op enig moment goed, zo blijkt uit het dossier en de verklaringen ter terechtzitting, voor een groot deel van de omzet van [slachtoffer] en ontving daarvoor nog eens een extra bonus. Verdachte had dus alle belang bij het afsluiten van veel hypotheken en verzekeringen teneinde zijn eigen omzet cq winst te vergroten. Zij gebruikte daarvoor vals ingevulde aanvraagformulieren en een vals opgemaakte huurovereenkomst en een valse accountantsverklaring en een valse opgemaakte werkgeversverklaring. Naast de financiële schade die geleden is heeft verdachte ook het vertrouwen van het publiek in het financiële stelsel beschadigd. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de straf matigen. Ook de ouderdom van de bewezen feiten werkt strafverlagend. Gelet op de ernst van de feiten, dient naar oordeel van de rechtbank -ondanks het gegeven dat verdachte first offender is en wordt vrijgesproken van groot aantal feiten- de opgelegde boete toch fors te zijn, afgezet tegen de eis van de officier van justitie. Verdachte dient te worden ingeprent dat zijn handelwijze niet wordt geaccepteerd. Voorts zal hij zich moeten realiseren dat hij bij hernieuwde overtredingen, de straffen voor deze nieuwe overtredingen, indien sprake is van recidive, hoger zullen worden. De na te melden straf is gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 23, 24, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. R E C H T D O E N D E: Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in haar strafvervolging. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte sub 1 onder A en B, sub 2, sub 3, sub 5, en sub 6 is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij. Verklaart bewezen, dat het sub 1 onder C en onder D, het sub 4 tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan. Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld. Verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een geldboete van € 30.000,= (dertigduizend Euro). Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte sub 1 onder C en onder D en sub 4 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij. Aldus gewezen door mr. Koopmans, voorzitter, mr. De Jong en mr. Van Wees, rechters, in tegenwoordigheid van Veldhuis, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 juni 2009.