Jurisprudentie
BI7346
Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-07/00593
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-07/00593
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vennootschapsbelasting. Belastingplicht. Art. 2, lid 1, d, Vpb (tekst 2003). Het Hof is van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende zijn aan te merken als het drijven van een onderneming.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-07/00593
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 9 juni 2009
op het hoger beroep van Stichting [X] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 september 2007, nr. AWB 06/5339 VPB, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.807.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 428. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Bij brief van 16 april 2009, bij het Hof ingekomen op 17 april 2009, heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden, waarvan – door tussenkomst van de griffier – een afschrift is toegezonden aan de Inspecteur.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 april 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding in hoger beroep en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:
3.1. Belanghebbende is opgericht op 25 juli 1996. Haar statutaire doel is het organiseren van activiteiten rond de promotie van [product a], welk doel zij onder meer tracht te bereiken door middel van het organiseren van festivals en andere bijeenkomsten.
3.2. Blijkens haar statuten worden de financiële middelen gevormd door de inkomsten verkregen uit bijdragen, subsidies en alle andere op wettige wijze verkregen middelen. Bij haar ontbinding zal een eventueel batig saldo een bestemming dienen te krijgen dat zoveel mogelijk aansluit bij het doel van belanghebbende.
3.3. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het jaarlijks organiseren van een driedaags evenement, het zogeheten [A] festival, in de [B] te [Q], welk evenement aan het eind van de maand oktober plaatsvindt en waar tegen betaling een ruim assortiment [product a] kan worden geproefd. De betaling bestaat uit entreegeld, inclusief glas (in 2004: € 5) en een bedrag per consumptie (2004: € 2). Er is een cateraar op het festival aanwezig die etenswaren verkoopt. In 2004 waren er 11.500 bezoekers die tezamen 70.000 consumpties afnamen. Het festival werd gehouden op vrijdag van 17.00 tot 23.00 uur, op zaterdag van 12.00 tot 23.00 uur en op zondag van 12.00 tot 19.00 uur.
3.4. Voor de uitvoering van het festival worden vrijwilligers ingezet, die voor hun werkzaamheden worden beloond met gratis consumpties en een geschenkenset met [product a] alsmede een geringe vergoeding voor gemaakte kosten.
3.5. Belanghebbende is vanaf haar oprichting in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken. Een eerder beroep op een subjectieve vrijstelling is door de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft – behalve voor de jaren 1999 en 2000 – steeds aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting. De belastbare winsten zijn door de Inspecteur als volgt vastgesteld:
1996 € 8.432
1997 € 8.959
1998 € 5.930
1999 € 8.102
2000 € 8.783
2001 € 16.934 negatief
2002 € 21.187
2003 € 11.807
2004 € 26.404
Het eigen vermogen van belanghebbende bedraagt per 31 december 2003 € 39.106.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende terecht als belastingplichtige is aangemerkt voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken, omdat zij geen onderneming drijft en zij met haar activiteiten niet in concurrentie treedt met andere ondernemingen. Belanghebbende stelt zich niet langer op het standpunt dat – voor het geval zij wel als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting is aan te merken – zij daarvan is vrijgesteld op grond van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) en het daarop gebaseerde Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende met haar activiteiten een onderneming drijft, geen algemeen maatschappelijk belang of een sociaal belang behartigt en mitsdien terecht in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken.
4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet (tekst 2003) is belanghebbende als binnenlandse belastingplichtige aan de vennootschapsbelasting onderworpen indien en voor zover zij een onderneming drijft. Ingevolge artikel 4, onderdeel a, van de Wet wordt onder het drijven van een onderneming mede verstaan een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen, vermeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet.
6.2. Van het drijven van een onderneming is sprake indien door middel van een organisatie van kapitaal en arbeid wordt deelgenomen aan het economische verkeer waarbij winst wordt beoogd dan wel redelijkerwijs is te verwachten. Van een winstoogmerk is ook dan sprake indien het oogmerk statutair niet is gericht op het behalen van winst, doch structureel sprake is van vermogensoverschotten (vergelijk onder meer de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 1955, nr. 12 383, LJN: AY2534 en van 23 april 2004, nr. 39 663, LJN: AO9454). De reden voor het streven naar het behalen van winst (vorming van een buffer voor mindere tijden) noch de bestemming van de winst doet daarbij terzake (vergelijk HR 6 december 1989, nr. 25 889, LJN: ZC4174).
6.3. Gelet op de onder 3.1 tot en met 3.5 vastgestelde feiten en hetgeen partijen over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd, bezien in onderling verband, is het Hof van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende zijn aan te merken als het drijven van een onderneming in de hiervoor bedoelde zin. Uit de gedingstukken maakt het Hof op dat belanghebbende in de loop der jaren investeringen heeft gedaan, dat de activiteiten gepaard gaan met het verrichten van arbeid, één en ander in georganiseerd verband, dat wordt deelgenomen aan het economische verkeer (het tegen betaling laten proeven van [product a]) en dat sprake van een structureel behalen van winst.
Anders dan belanghebbende heeft gesteld doet aan dit oordeel doet niet af dat de in het kader van de activiteiten verrichte arbeid is geleverd door vrijwilligers die hiertegenover slechts een geringe beloning (in natura) en een onkostenvergoeding hebben gekregen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2 staat aan dit oordeel evenmin in de weg dat belanghebbende het winststreven – zoals door haar gesteld - beperkt tot de vorming van een reserve gelijk aan de jaarlijkse kosten voor de huur van [B] en de direct daarmee samenhangende kosten vermeerderd met één derde van de inkoopprijs van de omzet.
6.4. Nu belanghebbende op de voet van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet (tekst 2003) is aan te merken als (binnenlands) belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting, kan de vraag of sprake is van in concurrentie treden als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, van de Wet, onbeantwoord kan blijven.
6.5. Het voorgaande voert het Hof tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank onder verbetering van gronden.
Proceskosten en griffierecht
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, J.W. Savelbergh en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 9 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in verband met de afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. J.W. Savelbergh.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.