Jurisprudentie
BI7308
Datum uitspraak2009-02-25
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers136163 / HA ZA 07-1123
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers136163 / HA ZA 07-1123
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verklarings - betwistingsprocedure ex art. 476a / 477 Rv.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 136163 / HA ZA 07-1123
Vonnis van 25 februari 2009
in de zaak van
[eiser]
mede kantoorhoudende te Zwolle,
eiser,
advocaat mr. D.K. Baas te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht [gedaagde]
gevestigd te Nicosia, Cyprus, en kantoorhoudende te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. H.R. Quint te Zwolle.
Partijen zullen hierna de [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 10 augustus 2007
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis
- de conclusie van dupliek
- de akte uitlating en overlegging producties en tevens houdende wijziging van eis en
- de antwoordakte uitlating.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De [eiser] heeft op 2 maart 2007 ten laste van [A] verder te noemen: [A], executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [gedaagde] tot verhaal van wat de [eiser] uit hoofde van acht dwangbevelen te vorderen heeft van [A].
2.2. De vordering van de [eiser] waarvoor beslag is gelegd, beloopt € 65.247,00, te vermeerderen met invorderingsrente en kosten.
2.3. [A] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde]. [gedaagde] exploiteert onder de naam “[naam] (ook wel genoemd: “[naam] en “[gedaagde] Holland”) en “[naam] International” twee seksshops/clubs in Zwolle, te weten aan de [adres] en aan de [adres]
2.4. [A] is eigenaar van de onroerende zaak te Zwolle aan de [adres] - [adres]. Dit pand is door [A] in 2001 verhuurd aan zijn zoon voor een huurprijs van NLG 80.000,00 ofwel € 36.302,42. Bij overeenkomst van 19 november 2006 is [gedaagde] handelende onder de naam “[naam] in de plaats van de zoon van [A] gesteld.
2.5. [A] is huurder van het pand aan de [adres] Bij brief van 13 maart 2008 heeft de advocaat van de eigenaar van dit pand aan de [eiser] bevestigd ‘dat de huurovereenkomst tussen mijn cliënt en [A] nog steeds van kracht is.’
2.6. [A] heeft de onroerende zaak te Zwolle aan de [adres] verkocht aan mevrouw [naam]. Het pand is niet geleverd doordat het in opdracht van de besloten vennootschap De Graaf van Vilsteren B.V. te Zwolle ten laste van [A] conservatoir is beslagen.
2.7. In een huurovereenkomst d.d. 2 februari 2007, opgemaakt tussen mevrouw [naam] als verhuurder en [gedaagde] als huurder, is opgenomen dat het pand te Zwolle aan de [adres] - [adres] is verhuurd tegen een huurprijs van € 30.000,00 per jaar exclusief omzetbelasting en vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten.
2.8. Na de beslaglegging d.d. 2 maart 2007 is [gedaagde] diverse malen verzocht en gesommeerd een verklaring af te leggen als bedoeld in artikel 476a Rv. In dat kader heeft [A] namens [gedaagde] aan de [eiser] bericht: “Naar aanleiding van uw derden beslag delen wij u mee dat de verklaring door de GIBO GROEP opgemaakt zal worden. Er zijn geen tegoeden van K.K. [A] onder ons. (..)” Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] een gerechtelijke verklaring afgelegd.
2.9. Aan de [eiser] is meegedeeld dat [gedaagde] aan [A] een salaris betaalt van € 1.625,00 bruto per maand, en dat [gedaagde] voor het overige niets aan [A] is verschuldigd.
2.10. [gedaagde] heeft bij brief van 16 maart 2007 aan [A] bericht: “Op 19 november 2006 is het huurcontract van het pand [adres] te Zwolle van uw zoon overgenomen. Tot 1 maart hebben wij geen gebruik kunnen maken van het pand, dit doordat het beslag van de belastingen onder uw zoon tot eind februari. Overeengekomen zijn wij dat als compensatie geen huur zal worden betaald tot het pand is overgeschreven op de nieuwe eigenaar.”.
3. Het geschil
3.1. De [eiser] vordert na herhaalde wijziging van eis veroordeling van [gedaagde] tot:
I. het doen van een door middel van bewijsstukken gestaafde aanvulling van haar verklaring van 3 oktober 2007 in die zin dat zij
a. deugdelijk specificeert en aantoont welk bedrag zij aan salaris althans aan vergoedingen voor de door [A] ten behoeve van [gedaagde] verrichte werkzaamheden, ten tijde van de executoriale beslaglegging aan [A] was verschuldigd en in de toekomst verschuldigd zal worden en
b. deugdelijk specificeert en aantoont welk bedrag zij aan huurpenningen / vergoeding ten tijde van de executoriale beslaglegging uit hoofde van (onder-) huur van de onroerende zaken aan de [adres] te Zwolle en de [adres] te Zwolle aan [A] verschuldigd was en in de toekomst verschuldigd zal worden,
II. betaling en afgifte aan de [eiser] van deze bedragen althans in goede justitie te bepalen bedragen, met inachtneming van de door de [eiser] gestelde minimale bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 maart 2007,
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Kern van het geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of [gedaagde] heeft voldaan aan haar verplichtingen uit artikel 476a Rv, zoals [gedaagde] stelt en de [eiser] bestrijdt.
4.2. Uit het voorschrift van artikel 476a Rv volgt dat [gedaagde] als derde-beslagene na het verstrijken van een termijn van vier weken na het op 2 maart 2007 gelegde beslag de in dat artikel bedoelde verklaring diende te doen over wat door het beslag was getroffen. Volgens het tweede lid van artikel dient een dergelijke verklaring gespecificeerd en met bescheiden onderbouwd te zijn.
4.3. Het - overigens eerst bij dupliek - opgeworpen verweer van [gedaagde] dat zij bedoelde verklaring al op 16 maart 2007 heeft afgelegd, faalt.
4.3.1. In de door haar aangehaalde brief van die datum, zoals weergegeven in r.o. 2.8. is immers expliciet vermeld dat de verklaring door de [gedaagde] in te schakelen / ingeschakelde accountant zal worden opgemaakt. Uit het door de [eiser] gegeven en niet door [gedaagde] bestreden overzicht van zijn inspanningen tot 10 augustus 2007 om een dergelijke verklaring te verkrijgen en de daartoe overgelegde correspondentie, blijkt ook dat eerst de nadien door [gedaagde] ingeschakelde accountant en daarna haar huidige advocaat tegenover de [eiser] te kennen hebben gegeven een dergelijke verklaring voor [gedaagde] op te stellen. Daaruit blijkt dat ook [gedaagde] de inhoud van de brief van 16 maart 2007 niet beschouwde als een verklaring in de zin van artikel 476a Rv.
4.3.2. De brief noch de inhoud daarvan beantwoordt overigens aan de daaraan te stellen eisen als bedoeld in het tweede lid van artikel 476a Rv. Die brief is immers niet ondertekend, niet met redenen omkleed, niet gespecificeerd en niet met bescheiden gestaafd. [gedaagde] heeft ook niet gesteld noch is anderszins gebleken dat de [eiser] heeft aanvaard dat [gedaagde] haar derdenverklaring zou afleggen via een ander geschrift dan het op basis van artikel 476b Rv dwingend voorgeschreven formulier.
4.3.3. Dit verweer past tot slot evenmin bij het bij antwoord onder punt 5. en 6. ingenomen standpunt, te weten dat het feit dat [gedaagde] geen verklaring heeft afgelegd, niet betekent dat zij de [eiser] aan het lijntje houdt, dat de [eiser] ‘dan ook’ geen recht en belang heeft om een rechtsvordering op de voet van artikel 477a Rv in te stellen en dat de [eiser] ‘wel degelijk telefonisch via de advocaat informatie heeft ontvangen’ over het salaris dat [A] van [gedaagde] geniet, zodat [gedaagde] een verklaring heeft afgelegd in de zin van artikel 476a Rv, zij het op andere wijze dan via het daartoe geëigende formulier.
4.3.4. Gelet op het voorgaande kan de brief van 16 maart 2007 dan ook niet worden aangemerkt als een verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv of daarmee worden gelijkgesteld, derhalve evenmin als een betwiste verklaring als bedoeld in artikel 477 lid 2 Rv. De omstandigheid dat de [eiser] in zijn brief van 2 april 2007 de brief van 16 maart 2007 duidt als ‘verklaring’ maakt dat niet anders, te minder nu de [eiser] in zijn brief tevens aangeeft de door [gedaagde]’s accountant af te geven verklaring af te wachten.
4.4. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat zij, behoudens een maandelijks salaris ad € 1.625,00 bruto, niets aan [A] is verschuldigd. Met de [eiser] begrijpt de rechtbank dat [gedaagde] hiermee heeft bedoeld - alsnog - de gerechtelijke verklaring ex artikel 477a lid 1 Rv af te leggen. Ook een dergelijke verklaring dient te voldoen aan de in de artikelen 476a en 476b Rv gestelde vereisten. De rechtbank zal dan ook beoordelen of deze verklaring aan die daaraan te stellen eisen voldoet, nu de [eiser] dat bestrijdt.
4.5. Wat betreft de vraag of de verklaring kan worden gevolgd op het punt van de door [gedaagde] gestelde aan [A] verschuldigde beloning, geldt het volgende.
4.5.1. De rechtbank stelt in het kader van die beoordeling voorop dat die gerechtelijke verklaring in beginsel alleen betrekking hoeft te hebben op datgene wat [gedaagde] in Nederland aan [A] is verschuldigd. Overeenkomstig het uit artikel 430 Rv volgende territorialiteitsbeginsel omvat een in een Nederland gelegd derdenbeslag geen beslagobjecten die buiten Nederlands grondgebied zijn gesitueerd, tenzij zulks specifiek in een Verdrag is voorzien dan wel zulks voldoet aan de criteria voor enige extraterritoriale werking van derdenbeslag, zoals geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 26 november 1954, NJ 1955, 698 (Lindeteves/Meilink).
4.5.2. De rechtbank stelt voorts voorop dat in artikel 479a lid 1 Rv is bepaald dat ingeval een schuldeiser voor een vordering verhaal zoekt op een schuldenaar, die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht welker aard en omvang zodanig zijn, dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, ten behoeve van die schuldeiser wordt aangenomen, dat daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat bij de beoordeling van de vraag, of het in het vorige lid bedoelde geval zich voordoet, en, zo ja, welke vergoeding als redelijk aangenomen moet worden, alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste.
De strekking van deze bepaling is volgens de wetsgeschiedenis om te voorkomen dat een schuldenaar zich aan verhaal in de vorm van beslag onder een derde onttrekt door aan te voeren dat het werk of de dienst die ten behoeve van de derde-beslagene wordt verricht, en dat / die naar maatschappelijk gebruik, wegens de aard en omvang daarvan, betaald pleegt te worden, om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding wordt verricht.
Gelet op die strekking - het verijdelen van bedenkelijke praktijken om derdenbeslagen te doen mislukken - dient de bepaling van artikel 479a Rv naar het oordeel van de rechtbank niet eng te worden uitgelegd.
Een en ander laat onverlet dat op de schuldeiser de plicht rust om feitelijk te adstrueren dat van een situatie als hier bedoeld sprake is.
4.5.3. Anders dan [gedaagde] betoogt, moet uit haar aangifte loonbelasting ten behoeve van [A] worden afgeleid dat het aangegeven brutoloon per maand niet € 1.625,00 doch € 1.730,63 bedraagt. Het verschil, zijnde € 105,63, heeft volgens datzelfde extract betrekking op de door [gedaagde] aan [A] verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet, welke bijdrage valt onder het in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde begrip van belastbaar loon. Overigens kan uit die aangifte voorts worden afgeleid dat [gedaagde] op de aan [A] te betalen vergoeding € 603,41 aan loonbelasting inhoudt, zodat er, anders dan de [eiser] betoogt, vanuit moet worden gegaan dat [gedaagde] aan gesteld loon € 1.021,59 netto per maand aan [A] betaalt. Van de [eiser] mocht worden gevergd dat hij feiten en omstandigheden zou aanvoeren, waaruit zou blijken dat deze inhouding aan loonbelasting niet juist zou zijn.
4.5.4. Anders dan de [eiser] kennelijk betoogt, vormt het gegeven dat [gedaagde] ook op dan wel vanuit Cyprus - via internet - een op Rusland gerichte handel in antiek en oude landkaarten drijft en/of aan [A] in verband met die dan wel andere op c.q. vanuit Cyprus verrichte werkzaamheden in 2007 een beloning heeft uitgekeerd van 2.379 Cyprische ponden ofwel € 4.068,00 onvoldoende reden om aan de juistheid van bedoelde verklaring te twijfelen. De [eiser] heeft in het licht van wat hiervoor in r.o. 4.5.1. is overwogen immers onvoldoende feiten gesteld om aan te kunnen nemen dat het te zijner behoeve gelegde derdenbeslag zo ver reikt, zodat het verwijt van de [eiser] dat de verklaring van [gedaagde] onjuist dan wel onvolledig is niet op die feiten kan worden gebaseerd.
4.5.5. Vast staat dat [gedaagde] op twee locaties in Zwolle seksshops/clubs exploiteert. Onomstreden is dat [A] enig bestuurder is van [gedaagde]. Het gaat hierbij om bestuur van een onderneming die op reguliere wijze aan het economisch verkeer deelneemt. Iets anders is gesteld noch gebleken. In het economisch verkeer ligt het zodanig voor de hand dat voor werkzaamheden als deze een redelijke vergoeding wordt betaald, dat daar op de voet van het bepaalde in artikel 479a Rv in beginsel zonder meer vanuit kan worden gegaan. Dat zich een afwijkende situatie voordoet, moet dan ook aannemelijk worden gemaakt.
4.5.6. Wat betreft de omvang van [A]’s inzet voor de activiteiten van [gedaagde] in Nederland geldt het volgende. Als vaststaand heeft te gelden dat [gedaagde] niet alleen in Nederland op voormelde wijze actief is doch ook op c.q. vanuit Cyprus. Daarnaast blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister aangaande [gedaagde] dat [A] op Cyprus woont, waarop de [eiser] de stelling baseert dat [A] geen vast verblijf in Nederland heeft. Gelet op een en ander is het dan zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat onjuist zou zijn dat [A] zich ten hoogste voor 50% van de reguliere arbeidstijd voor [gedaagde]’s nederlandse activiteiten zou inzetten, zoals [gedaagde] stelt en de [eiser] bestrijdt. Er is dan ook geen grond voor de aanname dat [A] zich meer voor [gedaagde]’s nederlandse activiteiten inzet dan zij thans stelt.
4.5.7. [gedaagde] gaat volgens haar aan de belastingdienst te Zwolle gerichte brief van 14 mei 2007 (prod. 3. bij dupliek) uit van een beloning van € 39.000,00 bruto voor het jaar 2007 voor [A]’s inspanningen, uitgaande van een volledige inzet voor [gedaagde]. Dat bedrag is kennelijk gebaseerd op het in artikel 12a van de Wet op de Loonbelasting 1964 bedoelde fictieloon voor een werknemer tevens aanmerkelijkbelanghouder. Nu het door [gedaagde] aan [A] betaalbaar gestelde salaris, gelet op de hiervoor aangenomen mate van werkzaamheid voor de nederlandse activiteiten van [gedaagde], correspondeert met dat fictieloon is er al met al onvoldoende reden om aan te nemen dat de door [gedaagde] gestelde vergoeding een onevenredig lage vergoeding betreft als bedoeld in artikel 479a Rv.
4.5.8. Er is dan ook onvoldoende reden om [gedaagde] te verplichten om haar verklaring aan te vullen als door de [eiser] sub I.a. in zijn akte van 19 maart 2008 bij wege van wijziging van eis is gevorderd. In de punten 7.2 en 7.3 van deze akte spreekt de [eiser] echter over het door de rechtbank vaststellen van wat aan hem toekomt. Aangezien de [eiser] tevens de betaling daarvan nastreeft, zal de rechtbank op de voet van het bepaalde in lid 2 van artikel 477a Rv de gewijzigde vordering in die zin verstaan en in het dictum vaststellen wat aan de [eiser] toekomt.
4.5.9. Vanaf de datum van het derdenbeslag, zijnde 2 maart 2007, heeft dat beslag tot op heden, voor zover het het salaris van [A] betreft, tot een beloop van € 23.496,57 (€ 1.021,59 netto per maand maal 23 maanden, te weten maart 2007 tot en met januari 2009) doel getroffen. [gedaagde] zal tot de betaling daarvan aan de [eiser] worden verplicht. Anders dan [gedaagde] betoogt, is, gezien het bepaalde in artikel 475e Rv, er geen reden om in dit geval rekening te houden met de beslagvrije voet. [gedaagde] heeft immers niet weersproken dat [A] geen vast verblijf heeft in Nederland.
4.6. Wat betreft de stelling van [gedaagde] dat zij aan [A] geen vergoeding is verschuldigd voor het gebruik wat zij maakt van het pand aan de [adres] te Zwolle, geldt het volgende.
4.6.1. Onomstreden is dat [gedaagde] dat pand in gebruik heeft genomen op basis van een met [A] gesloten onderhuurovereenkomst en dat [A] huurde van de eigenaar van het pand. Uit de stellingen van [gedaagde] bij dupliek volgt dat thans maandelijks een huur is verschuldigd van € 1.737,00 ofwel € 20.844,00 per jaar.
4.6.2. Anders dan [gedaagde] aanvoert, kan niet worden aangenomen dat zij per 1 september 2006 niet meer van [A] onderhuurt doch als hoofdhuurder heeft te gelden. Dat beroep kan niet worden gebaseerd op de ‘overeenkomst’ van 31 augustus 2006 waarin is weergegeven dat [A] ‘zijn rechten als huurder aan [gedaagde] overdraagt’ en dat ‘[gedaagde] per deze datum als nieuwe hoofdhuurder optreedt’. Voor een overdracht van een rechtsverhouding met een derde - in dit geval de eigenaar/verhuurder - is immers ingevolge artikel 6:159 lid 1 BW medewerking van die derde vereist. [gedaagde] stelt wel dat de eigenaar/verhuurder in de contractsoverneming heeft toegestemd doch dat is gemotiveerd door de [eiser] betwist, onder verwijzing van een verklaring van de voor deze eigenaar optredende advocaat. Ook indien juist zou zijn de passage in de ‘overeenkomst’ van 31 augustus 2006 dat de eigenaar van het pand van deze ‘in de plaatsstelling’ op de hoogte is gebracht, volgt die medewerking nog niet. Dit volgt evenmin uit de - overigens niet onderbouwde - gestelde omstandigheid dat [gedaagde] vanaf 1 september 2006 de voor dit pand verschuldigde huur - rechtstreeks - aan de eigenaar zou betalen. Krachtens artikel 6:30 BW is het immers in beginsel geoorloofd dat [gedaagde] voor [A] aan de eigenaar heeft betaald. Voorts heeft [gedaagde] erkend dat geen indeplaatsstelling als bedoeld in artikel 7:307 BW heeft plaatsgevonden. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden aangenomen dat [gedaagde] inmiddels als hoofdhuurder zou kunnen worden aangemerkt, zijn gesteld noch gebleken.
4.6.3. Uit het voorgaande volgt dat aangenomen moet worden dat [gedaagde] ter zake van verschuldigde (onder)huur een betalingsverplichting had tegenover [A]. Vanaf de beslaglegging ten behoeve van de [eiser] kon [gedaagde] die verplichting niet meer nakomen door voor [A] de aan de eigenaar verschuldigde (hoofd)huur te voldoen. Gelet op het bepaalde in artikel 475h Rv kan [gedaagde] dan ook niet aan de [eiser] tegenwerpen dat zij vanaf 2 maart 2007 voor [A] de huur heeft voldaan.
4.6.4. Gelet op de vanaf 2 maart 2007 verstreken maanden en gezien het door [gedaagde] bij dupliek overgelegde bankafschrift waaruit kan worden afgeleid dat zij de verschuldigde huur achteraf voldeed, heeft het beslag tot op heden, voor zover het deze vergoeding betreft, tot een beloop van in ieder geval € 39.951,00 doel getroffen (€ 1.737,00 per maand maal 23 maanden, te weten vanaf maart 2007 tot en met januari 2009).
4.6.5. Op de voet van wat hiervoor in r.o. 4.5.8. is overwogen, zal de rechtbank in het dictum vaststellen wat aan de [eiser] toekomt. De daarmee samenhangende vordering tot betaling van het hiervoor becijferde bedrag van € 39.951,00, te vermeerderen met de vanaf februari 2009 aan [A] verschuldigde huur is daardoor ook toewijsbaar.
4.7. Tot slot geldt met betrekking tot de stelling van [gedaagde] dat zij aan [A] geen vergoeding is verschuldigd voor het gebruik wat zij maakt van het pand aan de [adres] te Zwolle het volgende.
4.7.1. Onomstreden is dat [A] de eigenaar van dat pand is en dat het gebruik van dat pand door [gedaagde] is gebaseerd op een tussen hen bestaande huurovereenkomst. Uit de door [gedaagde] bij dupliek beroepen nadere overeenkomst d.d. 16 maart 2007, weergegeven in r.o. 2.10. en houdende dat [gedaagde] als compensatie vanaf (1?) maart 2007 geen huur aan [A] zal betalen, volgt in ieder geval dat tussen [gedaagde] en [A] onomstreden is dat voorafgaande aan (1?) maart 2007 door [gedaagde] wel huur is verschuldigd.
4.7.2. Voor zover de door [gedaagde] gestelde nadere overeenkomst van 16 maart 2007 moet worden aangemerkt als een afstand door [A] van de aan hem toekomende vordering op [gedaagde] tot maandelijkse betaling van huurpenningen geldt dat zo’n afstand, gezien het bepaalde in artikel 475h Rv, niet tegen de [eiser] kan worden ingeroepen.
4.7.3. Voor zover de gestelde nadere overeenkomst moet worden beschouwd als een verrekening van de door [gedaagde] aan [A] verschuldigde huurpenningen met een vordering die [gedaagde] op [A] zou hebben, geldt dat uit artikel 6:130 lid 2 jo 1 BW volgt dat een verrekening alleen is toegestaan indien de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld om zulks aan te nemen. [gedaagde] stelt immers - onder verwijzing naar het gestelde in de in r.o. 2.4. bedoelde overeenkomst van 19 november 2006 dat zij slechts de sleutels en de huurrechten heeft overgenomen en niet de huurplichten. De stelling dat geen huurplichten zijn overgenomen staat op gespannen voet met de stelling dat [gedaagde] als compensatie geen huur meer hoeft te betalen tot aan de overdracht van het pand aan de nieuwe eigenaar. Onduidelijk is gebleven waarom een ten laste van de zoon van [A] gelegd beslag het gebruik van het pand onmogelijk zou hebben gemaakt tot eind februari 2007 en dat [gedaagde] als gevolg daarvan voor een kennelijk onbepaalde tijd geen huur verschuldigd zou zijn. Aan dat beroep op compensatie althans kwijting moet dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij worden gegaan.
4.7.4. Uit de door de [eiser] overgelegde en in zoverre onbestreden gebleven stukken blijkt dat [A] als verhuurder in 2001 een huursom heeft bedongen van fl. 80.000,00 per jaar ofwel € 36.302,42 per jaar. Uit de overeenkomst van 19 november 2006 waarbij [gedaagde] als huurder in de plaats is gesteld voor de zoon van [A] blijkt niet dat daarbij (tevens) de huurprijs is gewijzigd. Er moet dan ook worden aangenomen dat de vanaf 2 maart 2007 door [gedaagde] verschuldigde huurprijs ten minste € 36.302,42 per jaar bedroeg ofwel tenminste € 3.025,20 per maand. Nu vast staat dat de levering van het pand aan mevrouw [naam] niet heeft plaatsgevonden en [A] daardoor nog altijd als verhuurder heeft te gelden, is er geen grond om van een huurprijs van € 30.000,00 per jaar uit te gaan, zoals op 2 februari 2007 is overeengekomen tussen [gedaagde] en mevrouw [naam].
4.7.5. Gelet op de vanaf 2 maart 2007 verstreken maanden en gelet op de onjuist bevonden stelling van [gedaagde] dat zij de door haar vanaf maart 2007 verschuldigde huur, die zij bij vooruitbetaling had te voldoen, mocht compenseren, heeft het beslag tot op heden, voor zover het deze vergoeding betreft, tot een beloop van in ieder geval € 65.579,60 doel getroffen (€ 3.025,20 per maand maal 23 maanden, te weten vanaf maart 2007 tot en met januari 2009).
4.7.6. Ook hiervoor geldt dat de rechtbank dienovereenkomstig zal vaststellen wat [gedaagde] aan de [eiser] verschuldigd is. De daarmee in verband staande vordering tot betaling van het hiervoor becijferde bedrag van € 65.579,60, te vermeerderen met de vanaf februari 2009 aan [A] verschuldigde huur is daardoor ook toewijsbaar.
4.8. De door de [eiser] gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de data dat de maandelijkse betalingen hadden moeten plaatsvinden.
4.9. De [eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering zal worden afgewezen. Het beslag waarvoor de [eiser] thans een vergoeding van kosten vordert, is immers niet ten laste van [gedaagde] doch van [A] gelegd.
4.10. [gedaagde] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen. Deze kosten kunnen worden begroot als volgt:
- kosten exploot van dagvaarding € 13,00
- vast recht 1.435,00
- salaris advocaat 2.235,00 (2,5 punt x tarief € 894,00)
Totaal € 3.683,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. stelt vast dat [gedaagde] aan de [eiser] is verschuldigd:
a. € 23.496,57 aan netto-salaris van [A] over de periode van maart 2007 tot en met januari 2009, vermeerderd met € 1.021,59 netto per maand vanaf februari 2009,
b. € 65.579,60 aan huurpenningen / vergoeding betreffende de onroerende zaak aan de [adres] te Zwolle over de periode van maart 2007 tot en met januari 2009, vermeerderd met € 3.025,20 per maand vanaf februari 2009,
c. € 39.951,00 aan huurpenningen / vergoeding betreffende de onroerende zaak aan de [adres] te Zwolle over de periode van maart 2007 tot en met januari 2009, vermeerderd met € 1.737,00 per maand vanaf februari 2009,
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de [eiser] van de hiervoor in r.o. 5.1. weergegeven bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data dat de onderliggende maandelijkse betalingen hadden moeten plaatsvinden, met dien verstande dat het door [gedaagde] aan de [eiser] verschuldigde bedrag is beperkt tot wat [A] aan belasting, rente en kosten aan de [eiser] is verschuldigd,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de [eiser] tot op heden begroot op € 3.683,00,
5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, mr. M.B. Werkhoven, mr. W.F. Boele en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2009.