Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6925

Datum uitspraak2009-06-08
Datum gepubliceerd2009-06-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/715143-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld wegens het bezitten van en handelen in softdrugs, het plegen van valsheid in geschrift en witwassen. De rechtbank constateert dat het Openbaar Ministerie opgenomen gesprekken met geheimhouders niet direct vernietigd heeft. De rechtbank oordeelt dat het OM ontvankelijk is. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op grote schaal en professioneel verhandelen van softdrugs. De rechtbank veroordeelt verdachte tot 30 maanden gevangenisstraf.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht parketnummer: 16/715143-06 [P] vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 juni 2009 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren op [1970] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], raadsman mr. C.N.G.M. Starmans te Utrecht. 1 Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21 en 23 april 2009, waarbij de officier van justitie, mr. M.D.J. Teengs-Gerritsen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De behandeling van de zaak tegen verdachte heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaken tegen zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Verdachte en zijn medeverdachten zullen in het navolgende respectievelijk ‘[verdachte]’, ‘[medeverdachte 1]’ en ‘[medeverdachte 2]’ worden genoemd. 2 De tenlastelegging De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat [verdachte] meermalen betrokken is geweest bij hennephandel in de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 op 8 mei 2007 63 kilo hennep in zijn bezit heeft gehad in de periode van 1 januari 2003 tot 8 mei 2007 zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen valsheid in geschrift heeft gepleegd in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2006. 3 De voorvragen 3.1 De geldigheid van de dagvaarding 3.1.1 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat de dagvaarding voor wat betreft feit 1 nietig is, omdat gezien de omvang van het dossier onvoldoende duidelijk is op welke zaken de tenlastelegging ziet. De verdediging is voorts van mening dat de dagvaarding van feit 1 geheel dan wel gedeeltelijk nietig dient te worden verklaard, omdat wat onder feit 1 ten laste is gelegd overlap vertoont met feit 2. 3.1.2 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie voert aan dat het gegeven dat er geen concrete transacties in de tenlastelegging zijn opgenomen aan de duidelijkheid van de tenlastelegging niet afdoet. De officier van justitie voert voorts aan dat de aanvulling van de tenlastelegging overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering duidelijk maakt dat de levering van 8 mei 2007 door de heer [betrokkene 1] zoals in zaaksdossier 15 omschreven niet is ondergebracht in de periode waar feit 1 betrekking op heeft, aangezien feit 1 de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 betreft. Van een overlapping van feit 1 met feit 2 is dan ook geen sprake, aldus de officier van justitie. 3.1.3 Het oordeel van de rechtbank De officier van justitie heeft in de tenlastelegging de pleegperiode en pleegplaats van de verdenking opgenomen. In samenhang met het proces-verbaal van de politie maakt dit dat het ten laste gelegde feit voldoende bepaalbaar is in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank constateert bovendien, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, dat [verdachte] begreep wat hem wordt verweten. Met betrekking tot het verweer strekkende tot gehele dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van de dagvaarding omdat feit 1 overlap vertoont met andere tenlastegelegde feiten, overweegt de rechtbank als volgt. Bij de opstelling van de tenlastelegging maakt de officier van justitie een keuze hoe hij de feiten waar hij [verdachte] van verdenkt, aan de rechtbank presenteert. De eis die daarbij aan het tenlastegelegde wordt gesteld is slechts dat opgave wordt gedaan van feit, tijd, plaats en – kort gezegd – relevante omstandigheden. De officier van justitie heeft de bevoegdheid ervoor kiezen om meerdere feiten naast elkaar ten laste te leggen of de op één gebeurtenis toegesneden tenlastelegging op meerdere delictsomschrijvingen te oriënteren. Het enkele gegeven dat er bij een tenlastelegging sprake is van eventuele overlapping in het feitencomplex van de tenlastegelegde feiten rechtvaardigt op geen enkele wijze een conclusie tot gehele dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van de dagvaarding. Het is een samenloopprobleem. De dagvaarding is dan ook geldig. 3.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. 3.2.1 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de officier van justitie de processen-verbaal van de geheimhoudergesprekken niet onverwijld heeft vernietigd. Uit het procesdossier blijkt dat 6 gesprekken met de notaris uit de periode januari tot maart 2007 en 43 andere geheimhoudergesprekken uit de periode januari tot maart 2007 pas op 8 respectievelijk 4 maart 2008 door de KLPD zijn vernietigd. Uit het dossier blijkt voorts dat op 12 februari 2009 nogmaals vernietiging heeft plaatsgevonden van enkele gesprekken met geheimhouders uit de periode van januari 2007 tot mei 2007. De verdediging voert aan dat niet kan worden gecontroleerd of de inhoud van deze gesprekken gebruikt is als sturingsinformatie voor het opsporingsonderzoek. De raadsman voert aan dat bovendien zekerheid ontbreekt over de afwezigheid van overige niet-vernietigde geheimhoudergesprekken, omdat de officier van justitie geen garantie terzake daarvan kan geven. De verdediging is voorts van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet gebleken is dat de in het dossier als medeverdachte aangemerkte heer [X] strafrechtelijk vervolgd wordt door het openbaar ministerie terzake van witwaspraktijken en valsheid in geschrift. De verdediging concludeert dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel handelt door alleen [verdachte] te vervolgen voor deze feiten. De verdediging is tot slot van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard terzake van feit 1, omdat -dan wel voorzover- dit feit overlap vertoont met feit 2. 3.2.2 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie erkent dat de vernietiging van de geheimhoudergesprekken niet onverwijld heeft plaatsgevonden. De officier van justitie geeft de garantie dat de inhoud van de vernietigde geheimhoudergesprekken niet is gebruikt als sturingsinformatie. De officier van justitie voert aan dat [verdachte] niet is geschaad in het belang dat het geschonden voorschrift diende en dat daarom met de enkele constatering dat er in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering gehandeld is, kan worden volstaan. De officier van justitie merkt op dat in het kader van de strafrechtelijke vervolging tegen de heer [X] op korte termijn een dagvaarding zal worden uitgevaardigd. Er is echter geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de zaak van [X] andere feiten en omstandigheden betreft dan de zaak van [verdachte], aldus de officier van justitie. De officier van justitie voert voorts aan dat de aanvulling van de dagvaarding overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering duidelijk maakt dat de levering van 8 mei 2007 door de heer [betrokkene 1] zoals in zaaksdossier 15 omschreven niet is ondergebracht in de periode waar feit 1 betrekking op heeft, aangezien feit 1 de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 betreft. Van een overlapping van feit 1 met feit 2 is dan ook geen sprake, aldus de officier van justitie. 3.2.3 Het oordeel van de rechtbank De rechtbank constateert op grond van het dossier dat diverse tapgesprekken uit de periode januari 2007 tot mei 2007 pas op 4 respectievelijk 8 maart 2008 dan wel pas op 12 februari 2009 zijn vernietigd en dat daarmee geen sprake is van onverwijlde vernietiging in de zin van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van art. 359a Sv moet de rechtbank bij het bepalen van de sanctie op een onherstelbaar vormverzuim rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Uit HR 25 juni 2002, NJ 2002, 625 volgt dat er nog een vierde factor is, te weten de ernst van het feit waarvan iemand wordt verdacht. De rechtbank heeft al deze factoren betrokken in het navolgende. Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan slechts sprake zijn als de politie en/of het openbaar ministerie ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan. Uit de rechtspaak van de Hoge Raad volgt dat in dit soort zaken, bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is, mede van belang is of de geheimhoudersgesprekken van belang zijnde onderzoeksgegevens hebben opgeleverd. Ook is van belang of er aanwijzingen zijn dat naar aanleiding van de gesprekken met de geheimhouder nadere onderzoekshandelingen zijn verricht. De rechtbank neemt in dit verband het volgende in aanmerking: - de officier van justitie heeft ter terechtzitting van 23 april 2009 verklaard dat de vernietigde gesprekken met geheimhouders niet richtinggevend zijn geweest voor het onderzoek; - het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt waaruit naar voren komt dat de door de politie verrichte ambtshandelingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van informatie afkomstig uit tapgesprekken die onverwijld vernietigd had moeten worden; - de stelling van de verdediging dat informatie uit de in 2007 afgeluisterde gesprekken met de notaris is gebruikt als sturingsinformatie, laat zich niet wel rijmen met het gegeven dat de politie al in 2006 informatie heeft opgevraagd bij de openbare registers; - op het totaal van het aantal tapgesprekken dat deel uitmaakt van het procesdossier is het aantal van de door de officier van justitie vernietigde gesprekken slechts een fractie. Nu ook overigens niet is gesteld noch gebleken dat politie en openbaar ministerie ten aanzien van de getapte geheimhouderscommunicatie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] hem tekort heeft gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, wordt het verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verworpen.. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op hetgeen de rechtbank hieromtrent feitelijk heeft vastgesteld,worden volstaan met de enkele constatering dat er een schending van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. De keuze omtrent wel of niet vervolgen is in beginsel aan de officier van justitie voorbehouden. Van handelen in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde door de officier van justitie is niet gebleken. De rechtbank verwerpt dit verweer. Met betrekking tot het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie omdat feit 1 overlap vertoont met feit 2, overweegt de rechtbank als volgt. De feiten die de raadsman heeft aangevoerd, kunnen niet de conclusie dragen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank concludeert dat het openbaar ministerie ontvankelijk is. 4 De beoordeling van het bewijs De rechtbank merkt voorafgaand op dat bij het navolgende in de voetnoten wordt verwezen naar paginanummers. Deze pagina 's maken deel uit van in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde ambtenaren opgemaakte, ambtsedige processen-verbaal en daarbij gevoegde bescheiden. Die processen verbaal zijn gebundeld en doorlopend genummerd 1 tot en met 6410. In die processen-verbaal zijn onderzoeksbevindingen gerelateerd en verklaringen van personen die zijn ver- of gehoord. 4.1 Ten aanzien van feit 1 4.1.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie stelt zich, onder verwijzing naar de inhoud van het dossier, op het standpunt dat feit 1 wettig en overtuigend kan worden bewezen. 4.1.2 Het standpunt van de verdediging [verdachte] heeft zich zowel ter zitting als bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht. Zijn raadsman heeft ter zitting betoogd dat het feit 1 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. 4.1.3 Het oordeel van de rechtbank De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich in de tenlastegelegde periode meermalen tezamen met anderen willens en wetens heeft schuldig gemaakt aan het bewerken, aan het vervoeren en aan de verkoop en/of aflevering van hennep. Omwille van de overzichtelijkheid geeft de rechtbank bij de bewijsmiddelen aan uit welke zaaksdossiers deze afkomstig zijn. Elk van de opgenomen bewijsmiddelen draagt echter bij aan de bewezenverklaring voor de tenlastegelegde verkoop, bewerking, vervoer en aflevering van hennep gedurende de gehele periode. Alle bewijsmiddelen moeten daartoe in onderling verband en samenhang worden beschouwd. Gebruikte termen In de hieronder weergegeven telefoongesprekken komen verschillende begrippen, bijnamen, hoeveelheden en bedragen voor. De rechtbank gaat bij de interpretatie van de gesprekken uit van de volgende betekenissen: Handje een hoeveelheid van 5 kilo Terugslaan hennep die aan de buitenkant helemaal droog lijkt en voelt, maar van binnen nog niet droog is. Als de wiet terugslaat is weer sprake van natte wiet. Gruis de restjes van afgeknipte henneptoppen en bladeren. Deze restanten worden in een molentje gemalen en op een later tijdstip aan de wiet toegevoegd. Dit wordt gedaan om wiet te vermeerderen met een goedkoper product. [Y] [Y] Prijs per kilo de rechtbank gaat uit van een prijs per kilo droge wiet van omstreeks € 2.100,-- tot omstreeks € 3.200,--. Zaaksdossier 10 [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) heeft als getuige tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij in 2007 vier partijen hennep heeft afgeleverd bij [Y], de broer van [verdachte], waaronder drie partijen hennep van in totaal 1700 gram in februari 2007. Daarnaast heeft hij in april 2007 een partijtje opgehaald bij derden dat hij rechtstreeks bij een coffeeshop heeft afgeleverd. In het dossier bevindt zich een uitgewerkt tapverslag van een telefoongesprek tussen [getuige 1] en [verdachte] d.d. 24 februari 2007. [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat dit gesprek over de partij van 1700 gram hennep ging. Deze hennep was verschillend van kwaliteit was en daarom moeilijk te verkopen. Dit gesprek houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: [verdachte]: Ja want dat andere is niet doorgegaan he [getuige 1]: Wat [verdachte]: verkopen zeg maar [getuige 1]: Niet [verdachte]: Nee. Ja ik weet het ook niet. Dus uhh. Ja nou goed dan ben weggegaan. Toen zei ik tegen [Y] maak er maar wat moois van. Of gewoon. Hij had het zo laten zien hoe het verpakt was. [getuige 1]: Ja [verdachte]: Ja maar [Y] zei het ziet er niet uit. Ik zei laat maar gewoon zien. Ik bedoel uuh ik heb het niet gezien maar [getuige 1] zei dat het goed is. [getuige 1]: Hoezo ziet er niet goed uit. [verdachte]: Ja uh een gedeelte vond [Y]. [Y] zei een gedeelte is wel mooi. Maar dat andere is Uh minder. Ik zei gooi het dan maar in hoe heet dat. Dan moet je er maar wat moois van maken dan ben ik terug zaterdag en dan doe ik het uhh. Douw ik het maandag wel weg. [getuige 1]: Ja. Maar kijk kan je het voorschieten dan of niet. [verdachte]: Komt wel goed maakt niet uit. In het dossier bevindt zich voorts een sms bericht van 25 februari 2007 21.00 uur van [Y] aan [verdachte]: “1765 is gewicht dat maal 3275. dat is wat ik gi gegeven hep en roc hep 1734 gebracht en kost hem 3.2” Tot slot bevindt zich in het dossier een uitgewerkt tapverslag van een telefoongesprek tussen [verdachte] en zijn broer [Y] d.d. 25 februari 2007 21.38 uur. Dit gesprek houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: [Y]: Wat hij gegeven heeft ‘in het begin, de eerste keer’ was ‘zeventien vierendertig’ (…) [Y]: Nee luister dan, daar heb ik wat bijgetiekt. Maar wat ik aan hem gegeven heb, aan die Muffie is zeventienvijfenzestig. (…) [verdachte]: Dat heb je gestiekt. (…) [verdachte]: (…) wat hebben ze besolmt [Y]: 3275 [vedachte]: 3275 goed [Y]: eerst was het drie drie maar later 3275 zei die. [verdachte]: pakt hij dat geeltje niet die lupert. [Y]: nee ik denk het niet, en dan kost het die kaalkop drie twee. [verdachte]: Oh jajaja [verdachte]: En dan moet jij je eigen ding ook afhalen en uh… [vedachte]: 5780 [[Y]: ja dan moet dinge gewoon thuis pakken en alles uitrekenen. 35 euro en die 35 euro moet jij weer met die muffie regelen. [verdachte]: ja ik kom er wel uit, 1735 is voor die kale. Of 1765 voor dat muffertje, maar moet 1735 aan die kale afrekenen. Buiten wat hij er zo bij heeft gestiekt. [Y]: Nee die 1765 moet je ook met die kale doen. [verdachte]: Oh ook. [Y]: Ja natuurlijk want wat er bij is, die dertig veertig meer dat was van die kale. (…) [verdachte]: Ik doe het morgen allemaal joh… Gelet op de inhoud van bovengenoemde gesprekken, de tekst van het sms’je en de verklaring van [getuige 1] gaat de rechtbank ervan uit dat [getuige 1] tenminste een hoeveelheid van 1700 gram hennep aan [Y] heeft verkocht, dat [Y] daarbij samenwerkte met [verdachte] en dat zij deze hoeveelheid, na het vermeerderd te hebben, gezamenlijk weer hebben doorverkocht aan “[betrokkene 2]”. Zaaksdossier 11 Op 5 maart 2007 belt [betrokkene 2] naar NNman6385. [betrokkene 2] zegt dat hij niets met rotzooi kan doen en dat hij twee handen kan gebruiken. NNman6385 zegt dat dat goed is, afgesproken wordt dat [betrokkene 2] later terugbelt. Om 15.55 belt [verdachte] met zijn broer [Y]. Op de achtergrond is [betrokkene 2] te horen. [verdachte] vraagt welke auto [Y] wil hebben, en zegt dat [Y] het zwarte autootje maar moet pakken. [Y] vraagt of het er wel in kan en [verdachte] zegt dat tien toch wel moet lukken.Om 16.28 wordt [verdachte] gebeld door [Y] die vraagt of hij ernaar toe moet, hetgeen [verdachte] bevestigt. Er moet echter eerst nog wel wat geregeld worden.Om 16.51 wordt [betrokkene 2] gebeld door NNman6385. Deze zegt laat hem maar komen en [betrokkene 2] zegt is goed. Gelijk daarna, om 16.52, belt [betrokkene 2] naar [Y] en zegt dat hij naar hem toe kan gaan. [betrokkene 2] zegt daarbij dat [Y] er even een klein beetje naar moet kijken. [Y] zegt dat hij ernaar toe rijdt en zijn best doet. Om 17.17 uur belt [Y] met [betrokkene 2][verdachte][Y] zegt dat hij onderweg terug is en antwoordt ontkennend op de vraag of hij een beetje gekeken had:“Nee want ik kwam aanrijden en toen kwam die man-vrouw, je weet wel… (…) Die kwam eraan met twee dingen, dus ik kon niet midden op straat uh…” [betrokkene 2] vraag om het even na te kijken, “er mag wel iets inzitten, maar niet dat die terugslaat”. [Y] vraagt vervolgens “als het weg moet, hoe laat weet je dat”. [betrokkene 2] antwoord dat hij zo gaat bellen en dat hij het [Y] zal laten weten of het doorgaat of niet. De rechtbank leidt uit het bovenstaande af, in het bijzonder uit het gebruik van de termen “handen” en “terugslaan”, dat [betrokkene 2], [verdachte] en [Y] betrokken zijn bij de aankoop van 10 kilo hennep van NNman6358, dat [Y] de hennep heeft opgehaald, dat hij de kwaliteit nog niet heeft kunnen controleren en dat de hennep weer doorverkocht zal worden. Zaaksdossier 12 [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), heeft tegenover de politie verklaard dat hij [verdachte] kent, net zoals zijn broer [Y] en [betrokkene 2]. Laatstgenoemde wordt door iedereen [betrokkene 2] genoemd.[getuige 2] heeft tegenover de politie verklaard dat hij heeft geprobeerd hennep zwaarder te maken door toevoeging van hars aan de voeding. Op die manier heeft hij 20 gram gruis verzwaard tot 28 gram. [verdachte] had hem benaderd om te kijken naar voeding die ervoor zorgde dat de hennep zwaarder werd. Op 8 maart 2007 belt [getuige 2] met [betrokkene 2]. [getuige 2] zegt in dat gesprek dat hij nu twintig gram gebruikt heeft en acht gram omhoog is gegaan. Op 12 maart 2007 om 16.02 uur belt [betrokkene 2] met [getuige 2] en zegt dat hij met een paar minuten bij de moeder van [getuige 2] is.[getuige 2] verklaart over dit gesprek dat hij zou laten zien hoe het gruis dat met voedingsmiddelen was bewerkt er na bewerking uitzag. Vervolgens belt [verdachte] diezelfde dag om 16.18 uur met [getuige 2]. Dit gesprek houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: [verdachte]: He, he die kleur is niet goed. [getuige 2]: Nee? [verdachte]: nee, maar is het niet uh kijk je moet kijken of iets kan krijgen, het mag ook bruin zijn, want een bruine kleur… [getuige 2]: Ja. [verdachte]: … mag ook of iets bruin maken, want dan als er wat andere afvalt is het gewoon in de kleur en het knarsen knarsen doet… [getuige 2]: Doet ’t niet [verdachte]: Nee. [getuige 2]: Ok, dus dat is wel goed. [verdachte]. dat is wel goed. Alleen uh het moet of doorzi… of bruin zijn of groen, maar bruin bijvoorbeeld, want dan uh, wat er dan afvalt heeft de kleur, snap je. [getuige 2]: Ja, snap ‘t [verdachte]: En nu is het uh lijkt op het andere, alleen het krast niet, maar het lijkt precies op het andere. [getuige 2]: ok, ok, dus daar moeten we nog effe wat op verzinnen. [verdachte]: Kom op Willy Wortel [getuige 2]: Ja, ik ga mijn best doen [getuige 2] heeft over dit gesprek tegenover de politie verklaard dat hij de bewerkte 20 gram gruis had meegegeven aan [betrokkene 2] en dat [verdachte] vervolgens belde om te vertellen dat de kleur niet goed was. Zaaksdossier 13 Uit zaaksdossier 13 blijkt niet dat [verdachte] in die zaken daadwerkelijk hennep heeft verkocht of vervoerd of afgeleverd. In samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen en met het feit dat in het perceel [adres] een grote hoeveelheid hennep is aangetroffen (feit 2), draagt de inhoud van dit zaaksdossier echter wel bij aan het bewijs dat [verdachte] zich in de tenlastegelegde periode samen met anderen bezig heeft gehouden met de handel in hennep. Op 4 april 2007 wordt [verdachte] gebeld door een man genaamd [A]. [A] vraagt of [verdachte] nog wat moet hebben. Er moet niks op aan of onder zitten voor [verdachte]. [A] zegt dat [verdachte] dat weet. Ouderwets normaal en dan nog de prijs. Daar is [A] nieuwsgierig naar. [A] zegt dat het gewoon ok is. [verdachte] zegt dat als dat niet zo is, dan liever niet. De mensen worden een beetje moe en ze blijven het doen. [A] vraagt wat [verdachte] bedoelt. [verdachte] zegt dat ze toch nog proberen te kloten met dingen erop te gooien enzo. [verdachte] kan daar niets mee. Als [A] zegt dat het helemaal ok is…32, 32 half. De prijs valt [A] tegen. [A] wil 33, 33 half. Als hij ok is wil [verdachte] er hooguit 33 voor geven. [verdachte] moet maar naar huis rijden of naar [B]. [verdachte] is er niet. [A] stelt voor dat [verdachte] zijn broer stuurt. [verdachte] zegt dat hij zijn broer stuurt, maar dat zijn broer er geen verstand van heeft. De broer van [verdachte] mag het ophalen en aan [verdachte] laten zien, dan zal [verdachte] zien dat het ok is. [verdachte] zegt dat hij laat terug is en uit de buurt is. [verdachte] is er wel vanavond en kijkt dan wel even. Vraagt hoeveel er van is. [A] heeft het al gezien en rijdt er nu naar toe. Het is in ieder geval twee en een half en anders zes, zeven. [verdachte] belt [Y] op. [Y] moet naar [B] of [A]. [Y] moet uiteindelijk naar [B]. Vervolgens belt [verdachte] zijn broer [Y].] Voor zover hier van belang vraagt [Y] in dit gesprek aan [verdachte] of het bij “hem” thuis is of bij [B]. [Y] zegt vervolgens dat hij even weg is, maar dat er zo even langs rijdt. Bij zijn politieverhoor is [Y] geconfronteerd met bovengenoemd gesprek. Op de vraag waar hij zo even langs rijdt, antwoordde hij: “dat zal naar [A] geweest zijn, omdat [verdachte] [[verdachte]], dat aan mij gevraagd heeft. De rechtbank leidt uit het gesprek tussen [verdachte] en [A] af dat [A] een hoeveelheid hennep in de aanbieding had waarin [verdachte] wel was geïnteresseerd. De rechtbank leidt dit met name af uit de genoemde bedragen (die overeenkomen met de kiloprijs voor een kilo hennep) en de opmerking van [verdachte] dat “ze toch nog proberen te kloten met dingen erop te gooien enzo”, hetgeen kennelijk verwijst naar pogingen om hennep zwaarder te maken door er bijvoorbeeld gruis of andere producten aan toe te voegen. Vervolgens heeft [verdachte] zijn broer gevraagd om (een deel van) de partij hennep op te halen zodat [verdachte] deze kan keuren. 4.2 Ten aanzien van feit 2 4.2.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie stelt zich, onder verwijzing naar de inhoud van het dossier, op het standpunt dat feit 2 wettig en overtuigend kan worden bewezen. 4.2.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging betwist niet dat er in het perceel [adres] 65 kilo hennep is aangetroffen. [verdachte] stelt echter dat hij niets wist van de aangetroffen hennep en ontkent dat de aangetroffen hennep van hem is. Hij stelt dat hij het schuurtje behorende bij het perceel [adres] heeft verhuurd aan derden als opslagruimte voor een growshop. Als [verdachte] hiervan al geweten zou moeten hebben, gaat het hooguit om een hoeveelheid van 25 kilo. 4.2.3 Het oordeel van de rechtbank De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] op 8 mei 2007 te [woonplaats] opzettelijk 65 kilo hennep aanwezig heeft gehad. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De politie heeft op 8 mei 2007, zowel door middel van een observatieteam als door middel van cameraobservatie waargenomen dat een man die later herkend wordt als [betrokkene 1] met een bestelauto dozen heeft afgeleverd aan de achterzijde van het perceel [adres]. De aflevering is voorafgegaan door sms-verkeer tussen [verdachte] en [betrokkene 1], ondermeer “25433*35=89015 hoe laat?” van [betrokkene 1] aan [verdachte], “5min” van [verdachte] aan [betrokkene 1], “Ok, bij jou achter” van [betrokkene 1] aan [verdachte] en “Ja” van [verdachte] aan [betrokkene 1]. [verdachte] is kort daarna aangehouden in het schurencomplex behorende bij bovengenoemd perceel. De verbalisant rook bij het opengaan van de schuurdeur een sterke wietlucht en zag in de ruimte waarin [verdachte] zich bevond een grote hoeveelheid wiettoppen liggen. In het schurencomplex bevonden zich met hennep gevulde kartonnen dozen die gelijkend waren op de dozen die [betrokkene 1] daarvoor had afgeleverd. [betrokkene 1] is eveneens kort daarna aangehouden. In het bestelbusje werd een plastic zak aangetroffen met daarin een bedrag van € 89.015,--. Uit een ambtsedig proces-verbaal van politie blijkt dat in het schurencomplex diverse dozen en plastic zakken stonden, gevuld met hennep en hennepgruis. Het brutogewicht bedroeg ongeveer 44 kilogram. Van alle hennepproducten werd een monster genomen. Uit een op de voorgeschreven wijze uitgevoerde test, bleek dat het hierbij steeds ging om hennep. In de woning zelf werd 21 kilogram aangetroffen. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk dat [verdachte] niet wist dat zich in de schuur hennep bevond. De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat [verdachte] een partij hennep van 25.433 kilo geleverd heeft gekregen van [betrokkene 1], waarvoor hij een bedrag van € 89.015, -- heeft betaald. De rechtbank leidt voorts uit het feit dat [verdachte] veelvuldig handelde in hennep en het feit dat hij deze partij aan de [adres] heeft laten afleveren, af dat alle hennep die in het perceel [adres] is gevonden aan hem kan worden toegerekend. 4.3 Ten aanzien van feit 3 4.3.1 Het standpunt van de officier van justitie Volgens de officier van justitie is bewezen hetgeen [verdachte] onder 3 is tenlastegelegd. Hij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - betoogd, dat [verdachte] in de jaren 2003 tot half 2007 niet over veel legaal geld kon beschikken en daartegenover stortingen stonden van grote bedragen en grote uitgaven die niet uit [verdachte]’ legale bronnen kunnen worden verklaard. 4.3.2 Het standpunt van de verdediging Volgens de raadsman van [verdachte] kan dit feit niet bewezen worden verklaard. Kort en zakelijk weergegeven komt het standpunt van de verdediging er op neer, dat er geen sprake was van een 50-50 verdeling van de huurinkomsten tussen [medeverdachte 1] en cliënt, de uitgaven heel wel uit legale inkomsten zijn te verklaren blijkens de verklaring van [C], de erfenis van cliënt vader, de autohandel en een door cliënt ontvangen bedrag van € 52.000,-- wegens het niet doorgegaan zijn van de verkoop van het pand [adres]. 4.3.3 Het oordeel van de rechtbank De rechtbank acht ook dit feit wettig en overtuigend bewezen. Zij grondt dit op het volgende. A. De tenlastegelegde geldbedragen Het bedrag van € 104.855,-- Tijdens de doorzoekingen op 8 mei 2007 werd in de woning van [verdachte]’ moeder een geldbedrag van € 104.855,-- aangetroffen, waarvan € 101.555,-- in een kluis. Het bedrag bestond grotendeels uit bankbiljetten van € 50,--. Tegenover de politie heeft [verdachte] verklaard, dat een gedeelte daarvan, te weten ongeveer € 100.000,--, van [D] was. Deze heeft dit tegenover de politie nadrukkelijk ontkend. Daarom en omdat: [verdachte]’s moeder in een van haar eerste verhoren op 23 mei 2007 heeft verklaard dat zij het in de kluis bij haar aangetroffen geldbedrag ongeveer 6 weken geleden (de rechtbank begrijpt: medio april 2007) had gevonden in het cafeetje naast de schuurtjes op haar perceel, dat het geld van haar overleden man was en zij het geld deels (tot een bedrag van € 25.000,--) had geteld, [verdachte] ter terechtzitting verder niets over het eerder genoemde bedrag van € 104.865,-- heeft willen zeggen, [verdachte] een aantal malen rond het moment dat hij een afspraak maakte om geld te wisselen naar zijn moeder en/of broer [Y] belde om geld te halen, de rechtbank, zoals hierboven overwogen, bewezen acht dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan - kort gezegd – het handelen in hennep gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007, uit de afgeluisterde telefoongesprekken van [verdachte] blijkt dat hij in de afgeluisterde periode (januari tot en met mei 2007) volop in de hennephandel zit en dergelijke handel en de bijbehorende contacten niet van de ene op de andere dag ontstaan, is aan te nemen dat [verdachte] ook ruimschoots vóór januari 2007 al handelde in hennep, van algemene bekendheid is, dat in de drugshandel grote sommen geld omgaan en dat geld nog al eens bestaat uit bankbiljetten in kleine(re) coupures, acht de rechtbank bewezen, dat dat geldbedrag van € 104.855,-- [verdachte] toebehoort en afkomstig is van enig misdrijf. (12) Bedragen van € 25.000,-- Ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard meermalen aan [X], destijds kantoordirecteur van de [bedrijf 4] vestiging aan het [adres] te [woonplaats], te hebben gevraagd geld te wisselen. [X] heeft zowel bij de politie als later tegenover de rechter-commissaris bevestigd, dat [verdachte] dat heeft gevraagd, dat het steeds ging om hoeveelheden van € 25.000,-- in biljetten van € 50,--, dat dit wisselen in totaal ongeveer 12 keer sedert omstreeks de maand juni 2006 is gebeurd en dat [verdachte] hem laatstelijk op 7 mei 2007 had gevraagd nog vier porties te willen wisselen. [verdachte] heeft uiteindelijk bij de politie bekend dat hij aan [X] heeft gevraagd voor hem geld te wisselen. Hij deed dat naar zijn zeggen, op verzoek van en voor een derde, die actief was in de prostitutie in Amsterdam. Een naam wilde [verdachte] niet noemen. Ter terechtzitting heeft hij desgevraagd bevestigd dat die derde was genaamd [betrokkene 2], ook wel [betrokkene 2] genoemd. Deze heeft, daarover gehoord door de rechter-commissaris op 8 april 2009, nadrukkelijk ontkend dat [verdachte] geld voor hem heeft gewisseld. Ook heeft hij ontkend dat hij vrouwen in de prostitutie heeft werken. Aangezien ook overigens geen van de gehoorde getuigen uit eigen wetenschap heeft verklaard dat [verdachte] geld wisselde op verzoek van en voor “[betrokkene 2]”, de rechtbank, zoals hierboven overwogen, bewezen acht dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan - kort gezegd – het handelen in hennep gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007, al jaren de politie meldingen bereiken die [verdachte] in verband brengen met de handel in hennep, uit de afgeluisterde telefoongesprekken van [verdachte] blijkt dat hij in de afgeluisterde periode (januari tot en met mei 2007) volop in de hennephandel zit en dergelijke handel en de bijbehorende contacten niet van de ene op de andere dag ontstaan, is aan te nemen dat [verdachte] ook ruimschoots vóór januari 2007 al handelde in hennep, van algemene bekendheid is, dat in de drugshandel grote sommen geld omgaan en dat geld nog al eens bestaat uit bankbiljetten in kleine(re) coupures, acht de rechtbank bewezen, dat [verdachte] zijn eigen geld wisselde en dat dat geld afkomstig is van enig misdrijf, waarschijnlijk uit de handel in hennep. Het bedrag van € 9874,-- Tijdens de doorzoekingen op 8 mei 2007 werd in de woning van [verdachte] een geldbedrag van in totaal € 9874,-- aangetroffen. Daaronder in elk geval 47 bankbiljetten van € 50,--. Ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard dat dit geld afkomstig was van huurders. Deze enkele, niet onderbouwde mededeling van [verdachte] acht de rechtbank ongeloofwaardig in het licht van hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen over de vermoedelijke herkomst van de overige geldbedragen. B De tenlastegelegde goederen [verdachte] heeft ter terechtzitting erkend de hiernavolgende goederen te hebben gekocht voor de hieronder te vermelden bedragen: op 20 juni 2006 een Mercedes voor een bedrag van € 33.000,--; in december 2006 een Peugeot voor een bedrag van € 12.600,- die hij op 4 januari 2007 geleverd heeft gekregen; 3. op 20 april 2007 een caravan, een Tabbert, met inruil van een oude Tabbert en met bijbetaling van een bedrag van € 12.750,-- en 4. in juni 2006 een keuken ten bedrage van in totaal € 15.900,--. Zowel de Mercedes als de Peugeot en de Tabbert heeft [verdachte] - naar zijn zeggen op de terechtzitting - contant betaald met bankbiljetten in coupures van € 50,--. De keuken werd waarschijnlijk contant betaald. De verklaringen van [verdachte] vinden steun in de tegenover de politie afgelegde verklaringen van de verkopers, de op de aankoop betrekking hebbende facturen en de verklaring van [E] op wiens naam de rekening van de Tabbert werd gesteld. Ten aanzien van de Mercedes heeft [verdachte] ter terechtzitting verklaard dat hij deze samen met zijn broer [Y] heeft gekocht van geld dat hij van zijn vader had geërfd. [Y] heeft deze verklaring bevestigd.En hoewel deze laatste verklaring ook door [verdachte]’ moeder werd bevestigd, hecht de rechtbank aan deze verklaringen geen geloof. Omdat [verdachte] aanvankelijk heeft ontkend eigenaar van deze Mercedes te zijn, na [verdachte]’s arrestatie [Y] een kopie van de factuur van de aankoop van de Mercedes is gaan ophalen bij de verkoper, [verdachte] zich, naar de rechtbank begrijpt uit de verklaring van zijn echtgenote/partner, als “heer en meester” van die Mercedes gedroeg en [verdachte] het nummer van zijn eigen mobiele telefoon aan de Mercedesdealer heeft gegeven. Zowel tegenover de politie als ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard de Peugeot te hebben gekocht voor en betaald te hebben met geld van zijn moeder. Deze heeft tegenover de politie verklaard de auto te hebben gekocht met geld afkomstig uit de opbrengst van de verkoop van de spullen van haar overleden man. De rechtbank acht deze verklaringen ook ongeloofwaardig. In de eerste plaats omdat [verdachte] en zijn moeder in hun bij de politie afgelegde verklaringen elkaar tegenspreken over moeders betrokkenheid bij de aankoop. Volgens [verdachte] (en de verkoper) heeft hij de Peugeot alleen gekocht en betaald als verrassing voor zijn moeder. Volgens moeder was zij aanwezig bij de koop en heeft zij tevoren zelfs een proefrit gemaakt. In de tweede plaats omdat [verdachte] eerst ter terechtzitting heeft verklaard met zijn moeder tevoren een proefrit te hebben gemaakt. Met betrekking tot de aankoop van de Tabbert heeft [verdachte] ter terechtzitting verklaard dat niet hij maar [E] deze heeft betaald. Hoewel de laatste dit heeft bevestigd acht de rechtbank ook deze verklaringen ongeloofwaardig. Uit een met een werknemer van het bedrijf dat de Tabbert verkocht door [verdachte] op 31 maart 2007 gevoerd en door de politie afgeluisterd telefoongesprek blijkt n.l. dat [verdachte] degene was die de Tabbert kocht. Op 14 april 2004 heeft [verdachte] wederom met dat bedrijf een telefoongesprek gevoerd dat door de politie is afgeluisterd. In dat gesprek, dat kennelijk gaat over de aflevering van de Tabbert, heeft [verdachte] verklaard: “Ja, maar he, is het een probleem voor jullie als ik eeh, heel misschien dat ik het anders ga doen, maar dan neem ik iemand anders mee die hem aankoopt”. Dit gesprek kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een poging voor derden te verbloemen dat [verdachte] eigenaar werd van de Tabbert. De rechtbank concludeert dan ook dat: [verdachte] enig eigenaar was van de Mercedes en de Tabbert, het geld waarmee hij die auto’s heeft betaald ook van hem was en [verdachte] van zijn geld de Peugeot heeft betaald. In totaal gaat het dus om een bedrag van € 74.250,--. Van misdrijf afkomstig? Wat betreft de vraag of het geld waarmee die goederen zijn gekocht van misdrijf afkomstig was overweegt de rechtbank als volgt. De politie heeft onderzocht of dat geld afkomstig kan zijn uit “legale” bronnen. Daartoe heeft de politie berekend wat [verdachte] in 2006 en in de eerste helft van 2007 aan legale inkomsten heeft gehad. Desgevraagd heeft [verdachte] ter terechtzitting zijn tegenover de politie afgelegde verklaring dat hij zijn geld heeft verdiend met de handel in oud ijzer met de firma [ bedrijf 7] en in auto’s, bevestigd. Daarnaast had hij ook inkomsten uit de verhuur van 3 panden. [C] verklaarde op 28 juni 2007 aan de politie, dat op een gegeven moment de handel in oud-ijzer door de vader van [verdachte] is overgedragen aan onder andere [verdachte] en die handel sedertdien beduidend minder is, dat [verdachte] in tegenstelling tot zijn vader niet zelf oud ijzer ophaalde, maar dat hij containers van [C] plaatste en dat [verdachte] de afgelopen jaren maximaal € 500,-- à € 1000,-- per jaar ontving. Deze [C] verklaarde op 18 januari 2008 tegenover de rechter-commissaris dat [verdachte] per jaar ruim € 15.000,--op jaarbasis verdiende. Op de vraag van de rechter-commissaris waarom hij nu een andere lezing van zijn relatie met [verdachte] gaf, antwoordde [C] dat de politie alleen maar had gevraagd naar bakken (de rechtbank begrijpt: containers). Dat acht de rechtbank niet geloofwaardig.] De rechtbank heeft n.l. geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de verbalisant heeft gerelateerd gelet op de gedetailleerde, specifieke weergave van [C]s verklaring. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de juistheid van de oorspronkelijke verklaring van [C] en in navolging van de politie het bedrag dat [verdachte] jaarlijks verdiende met de handel in oud ijzer stellen op ongeveer € 1000,-- voor de jaren 2003 tot en met 2006 en ongeveer € 500,-- voor het jaar 2007. Tegenover de politie heeft [verdachte] verklaard, dat hij ongeveer twee auto’s per maand verkocht en daaraan gemiddeld € 500,-- per auto over hield. Die verklaring strookt volgens de politie niet met de inhoud van de door [verdachte] gevoerde en door haar afgeluisterde telefoongesprekken. Daaruit bleek n.l. niet van een handel in die omvang. Volgens de politie zijn tijdens de doorzoekingen 6 vrijwaringbewijzen - niet van recente datum - aangetroffen van auto’s waarvan [verdachte] in de periode 2003 tot en met 2006 als kentekenhouder stond geregistreerd. Daarom stelde de politie het contante inkomen van [verdachte] uit de autohandel over die hele periode op € 5000,--. Gegeven de bevindingen van de politie tijdens de doorzoeking en tijdens de periode gedurende welke [verdachte] werd afgeluisterd en gegeven [verdachte]’ verklaring bij de politie dat de autohandel in 2006 behoorlijk heeft stilgelegen, acht de rechtbank de verklaring van [verdachte] dat hij veel meer met deze handel verdiende, niet geloofwaardig. De rechtbank gaat er daarom, in navolging van de politie, van uit dat [verdachte] in de jaren 2003 tot en met 2006 ongeveer € 1250,-- per jaar verdiende en in 2007 de helft daarvan, te weten ongeveer € 625,--. De contante opbrengst uit de door [verdachte] en [medeverdachte 1] samen verhuurde panden in de jaren 2003 tot en met medio 2007 is door de politie berekend op € 84.887,--. De helft daarvan is toegeschreven aan [verdachte] en afgerond op € 43.000,--. Ter terechtzitting heeft [verdachte] nog eens bevestigd, dat dat bedrag kan kloppen, zij het dat zijn aandeel wat meer bedroeg dan 50%. Indien dat bedrag van afgerond € 43.000,- wordt uitgesplitst naar de jaren 2003-2007 bedroegen de contante inkomsten voor [verdachte] in 2003 en 2004 telkens ongeveer € 7200,--, in 2005 € 16.870,--], in 2006 € 8380,-- en in 2007 € 2794,--. Conclusie De hierboven vermelde goederen zijn gekocht tussen medio juni 2006 en mei 2007. Indien de rechtbank de contante inkomsten van[verdachte] in die jaren bij elkaar optelt, dan is het totale aankoopbedrag van de goederen een veelvoud daarvan. Te weten: € 1500,-- (oud-ijzerhandel) € 1875,-- (autohandel) en € 11.174,-- (verhuur). Totaal derhalve € 14.549,--. Terwijl het totale bedrag van de aangekochte goederen € 74.250,-- bedroeg. De aankopen zijn dus niet te verklaren uit de contante inkomsten. Oók niet als de contante inkomsten van [verdachte] uit de oud-ijzer- en autohandel en de verhuur van de panden in de jaren 2003 tot en met 2005 daarin worden betrokken. Dan zouden die inkomsten n.l. € 52.569,-- bedragen. Zo de bewering van [verdachte] dat zijn aandeel in de contante opbrengst uit de verhuur wat méér bedroeg dan 50% al juist zou zijn, dan nog zijn de contante betalingen voor de aankoop van de eerder genoemde goederen niet te verklaren uit de inkomsten van [verdachte]. Mede gelet op het feit dat de rechtbank, zoals hierboven overwogen, bewezen acht dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan - kort gezegd – het handelen in hennep gedurende de periode 1 januari 2007 tot 7 mei 2007, de politie al jaren meldingen bereiken die [verdachte] in verband brengen met de handel in hennep uit de afgeluisterde telefoongesprekken van [verdachte] blijkt dat hij in de afgeluisterde periode (januari tot en met mei 2007) volop in de hennephandel zit en dergelijke handel en de bijbehorende contacten niet van de ene op de andere dag ontstaan, is aan te nemen dat [verdachte] ook ruimschoots vóór januari 2007 al handelde in hennep, van algemene bekendheid is, dat in de drugshandel grote sommen geld omgaan en dat geld nog al eens bestaat uit bankbiljetten in kleine(re) coupures, kan de conclusie uit het bovenstaande daarom niet anders zijn dan dat [verdachte] die goederen moet hebben gekocht met geld afkomstig uit zijn hennephandel. De rechtbank merkt hierbij nog op dat zij, in het licht van het bovenstaande, geen geloof hecht aan de bewering van [verdachte] dat hij de keuken heeft gefinancierd uit een verhoging van zijn hypotheek. 4.4 Ten aanzien van feit 4 4.4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit bewezen. 4.4.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman van [verdachte] heeft ten aanzien [adres] en [adres] aangevoerd dat er geen sprake is van valsheid in geschrift omdat de aan de [bedrijf 4] overgelegde werkgeversverklaringen op dat moment klopten: formeel was [verdachte] in dienst van de betreffende werkgever, zij het voor zeer korte duur. Er is voorts geen bewijs voor valsheid in geschrift wat betreft de werkgeversverklaring van [medeverdachte 1], nu [verdachte] daarvan niets af wist. Voor zover de werkgeversverklaringen en huurcontracten niet klopten, was er materieel wel sprake van huurders en bestond er geen oogmerk van misleiding. Immers, de heer [naam][bedrijf 4] was telkens op de hoogte van de feitelijk juiste situatie. Bovendien is van enig (dreigend) nadeel niet gebleken, aldus de raadsman. 4.4.3 Het oordeel van de rechtbank Algemeen De rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met anderen en alleen valsheid in geschrift heeft gepleegd zoals hierna aangegeven. De heer [getuige 4], werkzaam bij de [bedrijf 4], heeft namens [bedrijf 4] aangifte gedaan van valsheid in geschrift. Hij heeft – kort gezegd – verklaard dat de [bedrijf 4] in de jaren 2003 tot en met 2005 hypothecaire geldleningen heeft verstrekt aan [medeverdachte 1] en [verdachte] ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken aan de adressen [adres], [adres] en [adres] te [woonplaats]. Voorts werd in 2003 aan [verdachte] een hypothecaire geldlening verstrekt ten behoeve van de aankoop van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats]. Bij al deze financieringsaanvragen werden documenten overgelegd die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de beoordeling en de uiteindelijke positieve beslissing op de financieringsaanvraag. Deze documenten betroffen werkgeversverklaringen en huurcontracten. De [bedrijf 4] zou de leningen nooit hebben verstrekt als er sprake zou zijn van het niet opgeven van juiste gegevens en bescheiden. [verdachte] heeft verklaard dat [X], directeur van het filiaal van de [bedrijf 4] in [woonplaats] en later in [woonplaats], al zijn financieringen bij de [bedrijf 4] heeft geregeld. [verdachte] overhandigde hem dan alle benodigde stukken. Met stukken bedoelt hij dan de werkgeversverklaringen, huurcontracten, taxatierapporten, koopovereenkomsten etc. Hij heeft deze aanvragen steeds gedaan, zijn zakenpartner [medeverdachte 1] was daar ook bij betrokken. [adres] (tenlastelegging onder 1a en 1b) Volgens de aangifte van de [bedrijf 4] zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres] te [woonplaats] twee werkgeversverklaringen overgelegd: - een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] te [woonplaats] d.d. 13 december (zonder jaartal) inhoudende dat [verdachte] sinds 4 februari 2000 voor onbepaalde tijd in dienst is als algemeen medewerker met een bruto jaarsalaris van € 24.547,92, ondertekend door [F]. - een werkgeversverklaring van [bedrijf 6] te [woonplaats] d.d. 11 december 2002 inhoudende dat [medeverdachte 1] sinds 1 september 2001 voor onbepaalde tijd in dienst is als bedrijfsleider met een bruto jaarsalaris van € 23.667,48, ondertekend door [G]. De heer [F] heeft verklaard dat hij enig aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf 1] te [woonplaats]. [verdachte] werd aangenomen om opruimwerkzaamheden te doen, maar hij heeft er uiteindelijk hooguit een week gewerkt omdat hij niets presteerde. Hij kan zich niet herinneren dat hij een werkgeversverklaring heeft afgegeven. De verklaring die aan hem wordt getoond, klopt niet omdat [verdachte] hooguit 1 a 2 weken gewerkt heeft en hij volgens deze verklaring al geruime tijd in dienst zou zijn. Hij heeft [verdachte] ook nooit wat betaald. Volgens de werkgeversverklaring is er geen sprake van een proeftijd, dit was wel zo in werkelijkheid. De heer [G] heeft telefonisch verklaard dat hij bestuurder is geweest van [bedrijf 6], maar dat hij het bedrijf heeft gestaakt in 2002 en toen heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Hij kan zich niet herinneren ooit een werkgeversverklaring te hebben afgegeven voor [medeverdachte 1] en als hij dat al heeft gedaan, heeft hij dat zeker niet kort voor of na het moment van uitschrijven gedaan. [adres] (tenlastelegging onder 2a, 2b en 2c) Volgens de aangifte van de [bedrijf 4] zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres] te [woonplaats] drie huurovereenkomsten overgelegd: - een huurovereenkomst d.d. 14 februari 2005 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] als verhuurders en [H] als huurder betreffende woonruimte 2e verdieping en zolder aan de [adres] met ingang van 1 april 2005. - een huurovereenkomst d.d. 14 februari 2005 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] als verhuurders en [I] als huurder betreffende woonruimte 1e verdieping aan de [adres] met ingang van 1 april 2005. - een huurovereenkomst d.d. 14 februari 2005 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] als verhuurders en [J] d.d. 14 februari 2005 betreffende winkelruimte aan de [adres] met ingang van 1 april 2005 voor een huurprijs van € 1.230,00 per maand. Op de bij de huurovereenkomst gevoegde kopie van het rijbewijs van de huurder staat de naam [medeverdachte 2] vermeld. De heer [I] heeft verklaard dat hij nooit woonruimte in [woonplaats] heeft gehuurd. Hij heeft het huurcontract dat op zijn naam staat en de politie hem toont, niet getekend en het zegt hem ook niets. De heer [H] heeft verklaard dat hij het huurcontract voor een woning aan de [adres] heeft getekend, maar dat hij daar nooit heeft gewoond en dat hij maar eerlijk zal zeggen dat het een vriendendienst is geweest. Mevrouw [K], echtgenote van [medeverdachte 2], heeft verklaard dat zij de administratie van [bedrijf 3], het bedrijf van haar echtgenoot, deed, maar dat het haar niets zegt dat [medeverdachte 2] dit pand huurde aan de [adres]. Uit het exploitatieoverzicht over 2005 dat is opgesteld in opdracht van [verdachte] door [bedrijf 5] blijkt dat de winkelruimte aan [adres] vanaf 1 juli 2005 is verhuurd is voor € 600,00 per maand. [adres] Volgens de aangifte van de [bedrijf 4] zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres] te [woonplaats] drie huurovereenkomsten overgelegd: - een huurovereenkomst d.d. 1 april 2004 tussen [L] als verhuurder en [M] als huurder betreffende woonruimte 1e en 2e verdieping aan [adres] met ingang van 1 april 2004. - een huurovereenkomst d.d. 1 januari 2003 tussen [L] als verhuurder en [N] als huurder betreffende woonruimte achter winkel aan [adres] met ingang van 1 januari 2003. - een huurovereenkomst d.d. 1 januari 2003 tussen [L] als verhuurder en [N] als huurder betreffende winkelruimte aan [adres] met ingang van 1 januari 2003. Mevrouw [N] heeft verklaard dat zij een werknemer is in de winkel van mevrouw [L] sinds 1 november 2002, die is gevestigd in het pand aan [adres]. Zij heeft nooit een ruimte gehuurd in het pand [adres]. Het huurcontract betreffende winkelruimte dat de politie haar toont, zegt haar niets. Zij heeft nooit een winkelruimte gehuurd. Ook het contract betreffende de woonruimte zegt haar niets. De handtekeningen onder de contracten zijn anders dan haar eigen handtekening. De handtekeningen van mevrouw [L] op de contracten herkent zij ook niet. Mevrouw [L] heeft telefonisch verklaard dat de betreffende huurcontracten nooit door haar zijn opgesteld. De heer [M] heeft telefonisch verklaard dat hij het huurcontract dat hem wordt voorgehouden niet heeft getekend. [adres] (tenlastelegging onder 4a en 4b) Volgens de aangifte van de [bedrijf 4] zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres] te [woonplaats] een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie overgelegd: - een werkgeversverklaring van [bedrijf 2] te [woonplaats] d.d. 10 juli 2003 inhoudende dat [verdachte] sinds 1 mei 2003 voor onbepaalde tijd in dienst is (proeftijd 2 maanden) als commercieel administratief medewerker met een bruto jaarsalaris van € 29.160,-, ondertekend door [getuige 3], administrateur. - een salarisspecificatie van [bedrijf 2] betreffende loon van [verdachte] over juni 2003. Volgens die specificatie is er die maand netto € 1.621,74 uitbetaald via kas. - De heer [getuige 3] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hem hebben gevraagd of hij werkgeversverklaringen voor hen kon verzorgen. Hij heeft zelf de namen van de werkgevers aangedragen. Voor [verdachte] was dat [O], een cliënt van hem. Hij heeft voor beiden een werkgeversverklaring opgesteld. Voor zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] is het een opzetje geweest: zij kwamen puur voor de werkgeversverklaringen voor hun hypotheek bij hem en het was hen niet te doen om het werk. [adres] (tenlastelegging onder 5a) [verdachte] wordt vrijgesproken van hetgeen hem in dit verband ten laste is gelegd, nu geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs. De aangifte van de [bedrijf 4] vermeldt immers niet dat er voor de financieringsaanvraag aangaande [adres] het huurcontract met [Q] en [R], dat is vermeld op de tenlastelegging, is overgelegd. Voorts bevat het dossier geen overtuigend bewijs dat dit huurcontract valselijk is opgemaakt. Bewijsoverwegingen Ten aanzien van de bewezenverklaring en de in verband daarmee gebezigde bewijsmiddelen overweegt de rechtbank aanvullend het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de documenten valselijk zijn opgemaakt. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat er wat betreft de werkgeversverklaringen sprake was van een “opzetje”. Hij moest voor het verkrijgen van de financiering van de panden een werkgeversverklaring verstrekken aan de [bedrijf 4] en had die niet. Om die verklaring te verkrijgen, trad hij (met hulp van derden) formeel in dienst bij een werkgever zodat zo’n werkgeversverklaring kon worden afgegeven. Het is echter nooit de bedoeling geweest dat hij daar daadwerkelijk zou (blijven) werken, aldus [verdachte]. Deze verklaring stemt overeen met de verklaring van getuige [getuige 3] dat het, voor zowel [verdachte] als [medeverdachte 1], een opzetje is geweest, dat zij puur voor de werkgeversverklaringen voor hun hypotheek kwamen bij hem en het hen niet was te doen om het werk. Gelet op deze verklaringen, in combinatie met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, is geen andere conclusie mogelijk dan dat de werkgeversverklaringen valselijk zijn opgemaakt. Van valsheid in geschrift is ook sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid. Hoewel ten behoeve van de werkgeversverklaringen van met name [verdachte] (bepaalde) formele zaken van een dienstbetrekking werden geregeld, wordt uit de verklaring van [verdachte], de verklaring van [getuige 3] en de verklaring van de betreffende ‘werkgevers’ duidelijk dat dit slechts een façade was. In alle gevallen waren [verdachte] en [medeverdachte 1] ten tijde van het opstellen van de verklaring niet (materieel) aan het werk bij de betreffende werkgever overeenkomstig de in de verklaring genoemde kenmerken en voorwaarden. Blijkens de aangifte van de [bedrijf 4] is dat juist van belang voor de beoordeling van de financieringsaanvraag: “De genoemde stukken zijn voor de bank noodzakelijk om een inschatting te kunnen maken of de aanvrager in staat is te voldoen aan de betalingsverplichting. Juist vanwege het belang (de rechtbank begrijpt: dat belang) worden er documenten gevraagd met een hoge graad van betrouwbaarheid.” Voor een bewezenverklaring is niet vereist dat [verdachte] zelf de documenten valselijk heeft opgemaakt. Nu [verdachte] (tezamen met [medeverdachte 1]), gelet op zijn eigen verklaring en die van [getuige 3], kennelijk opdracht gaf tot het vervaardigen van deze valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen, is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking zodat hij als medepleger van valsheid in geschrift is aan te merken. De rechtbank verwerpt het verweer dat [verdachte] niet is aan te merken als medepleger voor wat betreft de werkgeversverklaring van [medeverdachte 1]. Zoals hiervoor overwogen, is uit de bewijsmiddelen een nauwe en bewuste samenwerking te destilleren. [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn zakenpartners, zoals [verdachte] heeft verklaard, en hebben de financieringsaanvraag gezamenlijk gedaan. [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] een coffeeshop heeft, hetgeen impliceert dat hij wist dat [medeverdachte 1] niet elders in vaste dienst was. De rechtbank betrekt daarbij wederom de verklaring die [getuige 3] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris waarin hij verklaart dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hem hebben gevraagd of hij werkgeversverklaringen voor hen kon verzorgen. Wat betreft de huurcontracten die op naam van [verdachte] en [medeverdachte 1] (als verhuurder) staan, neemt de rechtbank aan dat [verdachte] (tezamen met [medeverdachte 1]) deze heeft opgesteld, nu hun handtekeningen daaronder staan en uit het dossier niet is gebleken dat iemand anders daarvoor verantwoordelijk is geweest. De rechtbank neemt aan dat de huurcontracten die op naam staan van [L] (als verhuurder) ofwel door [verdachte] (tezamen met [medeverdachte 1]) zijn opgemaakt ofwel dat hij daartoe opdracht heeft gegeven (tezamen met [medeverdachte 1]), zodat hij ook in dit verband als medepleger wordt aangemerkt. [verdachte] heeft weliswaar verklaard dat de huurcontracten klopten en dat hij deze contracten heeft gekregen van mevrouw [L], maar voor die verklaring is geen enkele steun te vinden in het dossier. Zowel mevrouw van [L], mevrouw [N], als de heer [M] hebben immers verklaard (zie de eerdergenoemde bewijsmiddelen) dat zij deze huurcontracten nooit hebben getekend en dat de inhoud ervan niet overeenkomt met de werkelijkheid. Ook de huurbetalingen via de gezamenlijke bankrekening van [verdachte] en [medeverdachte 1] komen niet overeen met de namen van de huurders, de ingangsdata en de bedragen die in de huurcontracten zijn beschreven.De gegevens in het exploitatieoverzicht van 2005, dat is opgesteld in opdracht van [verdachte] door [bedrijf 5], komen evenmin overeen met de huurcontracten. De rechtbank verwerpt het verweer dat er geen sprake was van oogmerk van misleiding. De omstandigheid dat de directeur van het [bedrijf 4]-filiaal, de heer [X], op de hoogte zou zijn geweest van de feitelijk juiste situatie (die afweek van de documenten), is in dat kader niet relevant. Het is immers niet de heer [X] geweest die de financieringsaanvragen heeft beoordeeld en de hypothecaire geldleningen heeft verstrekt. Dat is, blijkens de aangifte en de verklaring van de heer [X], de [bedrijf 4] te [woonplaats] geweest. Voor een bewezenverklaring van valsheid in geschrift eist de wet niet, anders dan de raadsman stelt, dat sprake is van benadeling. Wat betreft de [adres] (tenlastelegging onder 4a en 4b) overweegt de rechtbank dat uit de daar genoemde bewijsmiddelen volgt dat de werkgeversverklaring valselijk is opgemaakt (het dienstverband bestond in feite niet). Het kan dan ook niet anders dan dat de salarisspecificatie eveneens valselijk is opgemaakt. 4.5 De bewezenverklaring De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] Feit 1. in de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) opzettelijk heeft bewerkt, verkocht en/of afgeleverd en vervoerd hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep van meer dan 30 gram, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II; Feit 2. op 8 mei 2007 te Amersfoort tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 63 kilo, van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II; Feit 3. op tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2003 tot en met 8 mei 2007 in het arrondissement Utrecht, alleen, meer voorwerp(en), te weten: - een personenauto (merk: Mercedes, kenteken [kenteken]), gekocht rond juli 2006 voor (ongeveer) € 33.000,- en - een personenauto (merk: Peugeot, kenteken [kenteken]), gekocht rond januari 2007 voor (ongeveer) € 12.600,- en - een caravan (merk: Tabbert), gekocht rond april 2007 voor (ongeveer) € 12.000,- en - een keuken, gekocht rond juni 2006 voor (ongeveer) € 15.900,- en - een geldbedrag van (ongeveer) € 104.855,- (op 8 mei 2007) en - een geldbedrag van (ongeveer) € 9.874,- (op 8 mei 2007) en - 12 bedragen van (telkens) (ongeveer) € 25.000,-, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat deze voorwerpen en dit geld , – onmiddellijk of middelijk – afkomstig waren uit enig misdrijf; Feit 4. in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2006, te Amersfoort en te Barneveld, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), geschriften, te weten 1a. een werkgeversverklaring (gedateerd 13 december, zonder jaartal), waarin [bedrijf 1] te [woonplaats] als werkgever staat vermeld en hij, verdachte, als werknemer en 1b. een werkgeversverklaring (gedateerd 11 december 2002), waarin [bedrijf 6] te [woonplaats] als werkgever staat vermeld en [medeverdachte 1] als werknemer en 2a. een huurovereenkomst (gedateerd 14 februari 2005), waarop als verhuurders staan vermeld hij, verdachte, en [medeverdachte 1] en als huurder [H] en 2b. een huurovereenkomst (gedateerd 14 februari 2005), waarop als verhuurders staan vermeld hij, verdachte, en [medeverdachte 1] en als huurder [I] en 2c. een huurovereenkomst (gedateerd 11 februari 2005), waarop als verhuurders staan vermeld hij, verdachte, en [medeverdachte 1] en als huurder [J] en 3a. een huurovereenkomst (gedateerd 1 januari 2003) (met betrekking tot een woongedeelte achter de winkel), waarop als verhuurder staat vermeld [L] en als huurder [N] en 3b. een huurovereenkomst (gedateerd 1 januari 2003) (met betrekking tot winkelruimte), waarop als verhuurder staat vermeld [L] en als huurder [N] en 3c. een huurovereenkomst (gedateerd 1 april 2004), waarop als verhuurder staat vermeld [L] en als huurder [M] (blz. 6/1680) en in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2006, te Amersfoort en te Barneveld, geschriften, te weten 4a. een werkgeversverklaring (gedateerd 10 juli 2003), waarin [bedrijf 2] te [woonplaats] als werkgever staat vermeld en hij, verdachte, als werknemer en 4b. een salarisspecificatie betreffende de maand juni 2003 ten behoeve van hem, verdachte, telkens zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt door – zakelijk weergegeven - op dit geschrift onware gegevens te vermelden over het bestaan van - een werkgevers-/werknemersverhouding tussen de op voormelde werkgeversverklaringen genoemde personen of - een verhuurders-/huurdersverhouding tussen de op voormelde huurovereenkomsten genoemde personen en over de duur van deze overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende financiële opbrengsten, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken ten behoeve van een hypothecaire financiering met betrekking tot het onroerend goed 1. [adres] te [woonplaats] 2. [adres] te [woonplaats] 3. [adres] te [woonplaats] 4. [adres] te [woonplaats] De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. 5 De strafbaarheid 5.1 De strafbaarheid van de feiten Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd. Witwassen, meermalen gepleegd. Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. 5.2 De strafbaarheid van verdachte [verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. 6 De strafoplegging 6.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft doorgebracht. 6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft op grond van hetgeen is aangevoerd gevraagd [verdachte] geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen die langer duurt dan de periode dat hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. 6.3 Het oordeel van de rechtbank Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de [verdachte]. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden noodzakelijk is. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende. [verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het verhandelen en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid softdrugs. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze handel zich (tenminste) heeft uitgestrekt over een periode van vijf maanden en op grote schaal en professionele wijze heeft plaatsgehad. [verdachte] heeft uit deze verboden handel een groot financieel voordeel genoten. Vervolgens heeft [verdachte] getracht de opbrengst uit deze misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbare legale herkomst te verschaffen. [verdachte] heeft door zo te handelen aan het financiële en economische verkeer ernstige schade toegebracht. Daarnaast heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Voor een werkbare samenleving is het van essentieel belang dat burgers in het maatschappelijk verkeer vertrouwen kunnen stellen in de juistheid van bepaalde geschriften. Deze geschriften worden bovendien als controlemechanismen gebruikt door financiële instellingen om tot een verantwoorde kredietverlening over te gaan en zij dienen om een gezonde en stabiele economie te bevorderen. Door gebruik te maken van valse werkgeversverklaringen en huurovereenkomsten met het oogmerk een hypotheek te verkrijgen voor zijn panden, heeft [verdachte] zowel het vertrouwen van de burgers als dat van de financiële instellingen beschadigd. De rechtbank overweegt dat dit een ontwrichtende werking kan hebben op het economisch verkeer en zij neemt dit de [verdachte] kwalijk. De rechtbank constateert dat, nu [verdachte] op 8 mei 2007 is aangehouden en het vonnis in deze strafzaak dateert van 8 juni 2009 er sprake is van een lichte overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en het feit dat de overschrijding van de redelijke termijn zeer gering is, met de enkele constatering van deze overschrijding kan worden volstaan. 7 Het beslag Op de beslaglijst staan als inbeslaggenomen voorwerpen waarover de rechtbank een beslissing dient te nemen vermeld: STK Personenauto [kenteken] RENAULT EXPRESSE Euro geld - 7500,-- euro aangetroffen in woning [verdachte] Euro geld euro 2.374,95 aangetroffen in fouillering [verdachte] Euro geld euro 104.855 aangetr in woning [P] (moeder) 1.00 STK Computer X ACER TRAVELMATE LAPTOP LXT520520843301 met snoeren STR-II-A-01-01-00-03 1.00 STK Computer TOSHIBA LAPTOP X6149269K STR-II-A-01-01-00-02 7.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie is van oordeel dat de Renault en de genoemde geldbedragen verbeurd dienen te worden verklaard en dat de Acer laptop en de Toshiba laptop dienen te worden teruggegeven aan de rechthebbende. De officier van justitie vordert voorts de verbeurdverklaring van de waarde van het bewezenverklaarde witwassen, dat als optelsom van de in de tenlastelegging genoemde bedragen neerkomt op een bedrag van € 488.229,--. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de bedragen van de afzonderlijke delen niet concreet genoeg zijn, vordert de officier van justitie verbeurdverklaring van een bedrag van € 300.000,--. Het bedrag van € 300.000,-- betreft de optelsom van de tenlastegelegde 12 wisselingen onder feit 3. 7.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging voert aan dat de wet geen mogelijkheden biedt voor een fictieve verbeurdverklaring en dat de vordering van de officier van justitie op dat punt dient te worden afgewezen. 7.3 Het oordeel van de rechtbank De rechtbank zal de teruggave gelasten van de op de beslaglijst onder nummer 2. genoemde personenauto en de op de beslaglijst onder de nummers 13. en 14.genoemde laptops aan [verdachte], aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Ten aanzien van het op de beslaglijst onder punt 10. 11. en 12 vermelde geldbedragen overweegt de rechtbank dat nu het beslag dat op deze geldbedragen is gelegd niet een strafvorderlijk beslag maar een conservatoir beslag betreft, zij daaromtrent geen beslissing kan nemen. Ten aanzien van de vordering tot verbeurdverklaring van niet in beslag genomen goederen overweegt de rechtbank dat artikel 34 van het Wetboek van Strafvordering daartoe de grondslag biedt. De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de officier van justitie in beginsel kan worden toegewezen voor de onder 9 genoemde goederen. Dit betekent dat [verdachte] de keuze heeft om de goederen uit te leveren of de geschatte waarde te betalen. De rechtbank gaat daarbij voor wat betreft de personenauto’s uit van de huidige waarde. Om deze waarde vast te stellen maakt de rechtbank gebruik van de ANWB koerslijst. Rekeninghoudende met het bouwjaar van de auto en een daarbij passende gemiddelde kilometerstand, komt de rechtbank voor wat betreft de Mercedes tot een inruilwaarde van € 16.600,-- bij een autobedrijf en een inruilwaarde van € 17.600,-- bij een particulier. De rechtbank stelt de inruilwaarde van de Mercedes -in het voordeel van de [verdachte] vast op € 16.600,--. Voor wat betreft de Peugeot komt de rechtbank, rekeninghoudende met het bouwjaar van de auto en een daarbij passende gemiddelde kilometerstand tot een inruilwaarde van € 8.050,-- bij een autobedrijf en een inruilwaarde van € 8.350,-- bij een particulier. De rechtbank stelt de inruilwaarde van de Peugeot –in het voordeel van [verdachte]- vast op € 8.050,--. De rechtbank zal de Tabbert en de geldbedragen van € 104.855,- en € 9.874,- niet verbeurd verklaren op grond van artikel 34 Wetboek van Strafrecht, nu deze goederen wel degelijk in beslag zijn genomen en artikel 34 slechts een grondslag biedt voor verbeurd verklaren van niet in beslag genomen goederen. De rechtbank zal evenmin overgaan tot verbeurdverklaring van deze goederen op een andere grondslag, nu het beslag op deze goederen niet een strafvorderlijk beslag maar een conservatoir beslag betreft. De keuken zal niet verbeurd worden verklaard, nu een eenmaal geplaatste en geïnstalleerde keuken geen reële waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. 8 De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 33, 47, 57, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht. 9 De beslissing De rechtbank: Voorvragen - verklaart de dagvaarding geldig; - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van [verdachte]; Bewezenverklaring - verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven; - spreekt [verdachte] vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd; Strafbaarheid - verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd. Witwassen, meermalen gepleegd. Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Strafoplegging - veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 30 maanden; - bepaalt dat de tijd die [verdachte] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf; - verklaart verbeurd de personenauto Mercedes met kenteken [kenteken], de personenauto Peugeot met kenteken [kenteken] en 12 geldbedragen van (telkens) € 25.000,-, - schat de waarde van deze goederen op de volgende bedragen: de personenauto Mercedes: € 16.600,--; de personenauto Peugeot: € 8.050,--; de 12 geldbedragen van (telkens) € 25.000,-: telkens € 25.000,- Beslag - gelast de teruggave aan [verdachte] van de inbeslaggenomen personenauto Renault Expresse, kenteken [kenteken], op de beslaglijst vermeld onder nummer 2 en van de computer Acer travelmate laptop en de computer Toshiba laptop op de beslaglijst vermeld onder nummer 13. en 14. Voorlopige hechtenis - heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis. Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. E.F. Bueno en mr. H.A. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 juni 2009.